4. Beoordeling van het geschil
4.1 De onderhavige vergrijpboete heeft verweerder gebaseerd op artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR) juncto paragraaf 25, tweede lid, en paragraaf 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Op de voet van artikel 67e van de AWR - voor zover hier van belang – kan de inspecteur gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag een boete opleggen indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Ingevolge § 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 legt de inspecteur in geval van grove schuld een vergrijpboete op van 25 procent.
4.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 6.13 lid 1 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) worden als uitgaven voor levensonderhoud aangemerkt uitgaven voor kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. In artikel 6.14 lid 1 onder c van de Wet IB 2001 worden uitgaven voor levensonderhoud van een kind niet in aanmerking genomen, indien het kind recht heeft op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs volgens de Wet Studiefinanciering 2000 die niet uitsluitend bestaat uit een reisvoorziening in de zin van die wet. In laatstgenoemde wetsbepaling wordt de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van een kind uitgesloten indien het kind recht heeft op een basisbeurs ingevolge de Wet Studiefinanciering 2000.
4.3 Verweerder heeft onweersproken gesteld dat laatstgenoemde voorwaarde eveneens uitdrukkelijk in de toelichting bij het aangiftebiljet IB/PVV 2003 stond vermeld. Nu het eiser bij juiste raadpleging van deze toelichting redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij de kosten voor levensonderhoud over deze periode niet als aftrekpost kon opvoeren, is naar het oordeel van rechtbank sprake van ernstige nalatigheid aan de zijde van eiser.
4.4 De rechtbank stelt voorts vast dat deze boete uitsluitend ziet op de eerste drie kwartalen van 2003, zijnde de periode waarover eisers zoon nog recht had op studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs. Eisers grief dat de belastingtelefoon en/of medewerkers van de belastingdienst naar zijn mening onjuiste informatie hebben verschaft, heeft daarentegen betrekking op het laatste kwartaal van 2003. Over dat kwartaal had eisers zoon recht op studiefinanciering in de vorm van een lening en heeft verweerder geen boete opgelegd, maar heeft verweerder bij de navorderingsaanslag rekening gehouden met een aftrek tot een bedrag van € 325, wegens uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar. De in het verweerschrift vermelde omstandigheid dat deze aftrek bij nader inzien ten onrechte is verleend, valt buiten de omvang van dit geschil.
4.4 Naar de rechtbank eiser begrijpt, heeft hij tevens een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel door te stellen dat de door hem opgevoerde aftrek over de eerste drie kwartalen van 2003 inzake uitgaven voor het levensonderhoud van zijn zoon in de definitieve aanslag IB/PVV aanvankelijk wel door verweerder is aanvaard. Dit beroep dient naar het oordeel van de rechtbank te falen. Volgens vaste jurisprudentie is voor het in rechte te beschermen vertrouwen namelijk meer vereist dan - naar eiser enkel heeft gesteld - de omstandigheid dat bepaalde in de aangifte opgevoerde uitgaven in het verleden bij het vaststellen van de aanslag in aftrek zijn toegelaten. Immers, verweerder heeft onweersproken gesteld dat de aangifte zonder nadere beoordeling is gevolgd, zodat een bewuste standpuntbepaling van verweerder - waaraan eiser het in rechte te beschermen vertrouwen zou kunnen ontlenen - naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk is geworden. Naar het oordeel van de rechtbank rust ook op eiser de wettelijke plicht om zijn aangifte in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving in te vullen. Het vorenstaande staat dan ook los van de vraag of verweerder de belastingaangiften van belastingdienstambtenaren wel of niet uitgebreid dient te controleren.
4.5 Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het aan de grove schuld van eiser te wijten is dat de aanslag IB/PVV 2003 op een te laag bedrag is vastgesteld. De opgelegde boete van € 251 acht de rechtbank terecht en wat hoogte betreft passend en geboden.
4.6 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.