ECLI:NL:RBLEE:2006:AZ0314

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
72090/ HA ZA 05-787
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad tijdens een spelsituatie met letsel als gevolg van in de sloot gooien

In deze zaak, die voor de Rechtbank Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een onrechtmatige daad die plaatsvond tijdens een spelsituatie. De eiser, die in een sloot werd gegooid door de gedaagden, vorderde schadevergoeding voor de letselschade die hij had opgelopen. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden, door de eiser in de sloot te gooien, een aanmerkelijk risicovoller element in het spel hadden gebracht, waar de eiser niet mee had ingestemd. De rechtbank stelde vast dat de gedaagden niet redelijkerwijs konden verwachten dat hun gedrag, dat de kans op letsel vergrootte, acceptabel was binnen de context van het spel. De rechtbank overwoog dat het nat gooien met water een spelsituatie op zich was, maar dat het in de sloot gooien van de eiser niet als een voortzetting van deze spelsituatie kon worden beschouwd. Dit leidde tot de conclusie dat de gedaagden onrechtmatig hadden gehandeld.

De rechtbank behandelde ook het verweer van de gedaagden dat de vordering van de eiser was verjaard. De rechtbank oordeelde dat de verjaring was gestuit door schriftelijke aansprakelijkstellingen van de eiser, waardoor de vordering nog steeds ontvankelijk was. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden aansprakelijk waren voor de schade die de eiser had geleden en dat er geen reden was om lichtere eisen aan de zorgvuldigheid te stellen die van hen verwacht mocht worden. De zaak werd vervolgens verwezen naar de rol voor verdere behandeling van de schadevergoeding.

Uitspraak

Rechtbank Leeuwarden
Sector civiel recht
afdeling handelsrecht
Uitspraak: 31 mei 2005
Zaak-/Rolnummer: 72090/ HA ZA 05-787
VONNIS
van de enkelvoudige handelskamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats 1],
hierna te noemen: "[eiser]",
eiser,
procureur: thans mr. A. Speksnijder,
voorheen mr. J.J. de Vries,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats 2],
hierna te noemen: "[gedaagde sub 1]",
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2],
hierna te noemen: "[gedaagde sub 2]",
gedaagden,
procureur: thans mr. J.B. Dijkema,
voorheen mr. V.M.J. Both,
advocaat: mr. D.J. van der Kolk te Rotterdam.
PROCESGANG
De zaak is bij dagvaarding van 30 augustus 2005 aanhangig gemaakt. In de procedure zijn de volgende processtukken gewisseld:
- conclusie van antwoord van de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2];
- conclusie van repliek van de zijde van [eiser];
- conclusie van dupliek van de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2].
Partijen hebben producties overgelegd. Ten slotte is door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vonnis gevraagd.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. De vordering
De vordering van [eiser] strekt er toe dat de rechtbank, bij vonnis:
a. voor recht verklaart dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], ieder afzonderlijk, aansprakelijk zijn voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade;
b. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], ieder afzonderlijk, veroordeelt tot vergoeding aan [eiser] van de door hem geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat;
c. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], ieder afzonderlijk, veroordeelt tot betaling van een voorschot op genoemde schade ten bedrage van € 5.000,--;
d. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], ieder afzonderlijk, veroordeelt in de proceskosten.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben tegen de vordering verweer gevoerd met conclusie tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] in zijn vordering, dan wel ontzegging van zijn vordering en tot veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
2. Vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de niet-betwiste inhoud van de overgelegde producties onder meer het volgende vast:
2.1 Op 5 mei 2000 was het een tamelijk zonnige dag.
2.2 Tussen [eiser], [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] was sprake van een stoeipartij, nabij de woning/ boerderij van de ouders van [gedaagde sub 1]. [eiser] en [gedaagde sub 1] hebben, ieder met een emmer leidingwater, [gedaagde sub 2] achtervolgd. [gedaagde sub 2] heeft tevergeefs geprobeerd te vluchten. Vervolgens is [gedaagde sub 2] nabij een sloot door [eiser] en [gedaagde sub 1] nat gegooid.
2.3 Hierna is [eiser] weggevlucht. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben vervolgens het plan opgevat om [eiser] in de sloot te gooien en zij hebben hem ingehaald, beetgepakt en vervolgens naar de sloot gebracht. De sloot was twee tot tweeënhalve meter breed en het water stond ongeveer een halve meter lager dan het grondpeil. [eiser] heeft zich verzet. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben het shirt en de schoenen van [eiser] uitgetrokken. Vervolgens hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] [eiser] in de sloot gegooid. Toen [eiser] in de sloot was beland bleek hij letsel te hebben opgelopen.
2.4 [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn namens [eiser] bij brieven van 14 januari 2003 (productie 5 en 6 bij conclusie van repliek) aangeschreven.
3. Het standpunt van [eiser]
3.1 [eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hem in de sloot hebben gegooid waardoor hij direct in de modderige bodem van de sloot terecht is gekomen en letsel heeft opgelopen. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid omdat zij hadden moeten weten, of ermee rekening hadden moeten houden dat de sloot ondiep was met een zo modderige bodem dat iemand die daarin terechtkomt direct wegzakt en met een zeer grote mate van waarschijnlijkheid letsel oploopt. Bovendien hadden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het heftig verzet van [eiser] serieus moeten nemen en hadden zij moeten afzien van hun voornemen om [eiser] in de sloot te gooien.
3.2 Voorts stelt [eiser] dat het nat gooien van [gedaagde sub 2] kan worden aangemerkt als een spelsituatie. Het in de sloot gooien van [eiser] kan echter niet worden aangemerkt als een voortzetting van die spelsituatie, zodat geen verzwaarde maatstaf voor het aannemen van aansprakelijkheid geldt. De overige stellingen van [eiser] zullen - voor zover van belang - hierna worden besproken.
4. Het standpunt van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben verweer gevoerd. Het verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zal hierna - voor zover van belang - worden besproken.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 Verjaring
5.1.1 Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] strekt er toe dat de vordering van [eiser] is verjaard. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat de vordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren nadat de benadeelde met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Nu het ongeval heeft plaatsgevonden op 5 mei 2000, en de verjaring niet op de door de wet voorgeschreven wijze is gestuit, is de vordering verjaard vanaf 6 mei 2005.
5.1.2 [eiser] heeft betwist dat zijn vordering is verjaard. [eiser] heeft gesteld dat de verjaring is gestuit omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] door hem mondeling aansprakelijk zijn gehouden en deze aansprakelijkstelling namens hem bij brieven van 14 januari 2003 is herhaald. Naar aanleiding van deze brieven heeft overleg en correspondentie plaatsgevonden met de verzekeraars van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], waarbij opnieuw stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden.
5.1.3. De rechtbank overweegt dat partijen twisten over het antwoord op de vraag of de verjaring van de vordering op de door de wet voorgeschreven wijze door of namens [eiser] is gestuit. Ingevolge artikel 3:317 Burgerlijk Wetboek (BW) wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. [eiser] heeft de verjaring derhalve niet gestuit door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] mondeling aansprakelijk te stellen. De rechtbank is echter met [eiser] van oordeel dat de verjaring is gestuit door de brieven d.d. 14 januari 2003. Gelet op HR 1 december 2000, NJ 2001, 46 dienen de in artikel 3:317 lid 1 BW gebruikte woorden 'een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt' te moeten worden begrepen in het licht van de strekking van de stuitingshandeling van deze aard, die blijkens de parlementaire geschiedenis neerkomt op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering kan verweren. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben aan de brieven, welke naar het oordeel van de rechtbank aansprakelijkstellingen betreffen, redelijkerwijs de betekenis moeten toekennen dat [eiser] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden. Overigens heeft [eiser] gesteld en hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet betwist dat (de verzekeraar(s) van) partijen naar aanleiding van de brieven in overleg zijn getreden. Het voorgaande brengt met zich dat de verjaring van de rechtsvordering door de brieven d.d. 14 januari 2003 is gestuit, zodat op grond van artikel 3:319 BW een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen met een duur van vijf jaren, welke op het moment waarop de dagvaarding is uitgebracht nog niet was verstreken. De rechtbank verwerpt derhalve dit verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2].
5.2 Door sport en spel beheerste verhouding en zorgvuldigheid
5.2.1 [eiser] stelt zich op het standpunt dat de spelsituatie, bestaande uit het met twee personen een derde persoon nat gooien met een emmer water, is geëindigd nadat het resultaat (de lege emmers) is behaald. Voorts stelt [eiser] dat er geen sprake was van een voortzetting van de spelsituatie op het moment waarop hij in de sloot werd gegooid. [eiser] stelt zich op het standpunt dat het in de sloot werpen van een ander onzorgvuldig is omdat dergelijke sloten allerlei harde voorwerpen kunnen bevatten zoals boomwortels en boomstronken. Dit geldt in het bijzonder voor deze sloot omdat zich aan de andere zijde van de sloot struiken en boomstronken bevonden.
5.2.2 [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten dat de sport- en spelsituatie is geëindigd na het natgooien van [gedaagde sub 2]. Zij voeren daartoe aan dat protest onderdeel uitmaakte van het spel omdat ook [gedaagde sub 2] tegen het nat maken heeft geprotesteerd. Gelet op de plek waar [eiser] [gedaagde sub 2] heeft nat gegooid lag het in de lijn der verwachting dat [eiser] in de sloot zou worden gegooid. De kans op een ongeval was daarbij niet zo groot dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van hun handelen hadden behoren te weerhouden. Bovendien hebben deelnemers aan een spel in redelijkheid tot op zekere hoogte gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede of onvoldoende doordachte handelingen of gedragingen waartoe de activiteit uitlokt of die daarin besloten liggen van elkaar te verwachten.
5.2.3 De rechtbank overweegt dat het geschil zich in de eerste plaats toespitst op de vraag of het in de sloot werpen van [eiser] in de lijn der verwachting lag en ten tweede op de vraag of het in de sloot werpen van [eiser] als een gevaarlijke gedraging viel aan te merken.
Tussen partijen is niet in geschil dat het nat gooien van [gedaagde sub 2] kan worden aangemerkt als een door sport en spel beheerste verhouding. Hoewel het feit dat partijen in een spelsituatie waren verwikkeld de verwachtingen die zij over en weer mogen of moeten hebben een (korte) tijd daarna kunnen beïnvloeden, is de rechtbank van oordeel dat [eiser] niet redelijkerwijs behoefde te verwachten dat hij, nadat hij [gedaagde sub 2] met een emmer water had nat gegooid, door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de sloot zou worden geworpen. Doordat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] [eiser] hebben achtervolgd, beetgepakt, weggedragen en in een lager gelegen sloot hebben geworpen hebben zij een aanmerkelijk risicovoller element in het spel gebracht, waar [eiser], gelet op zijn verzet, niet mee heeft ingestemd. In tegenstelling tot de jurisprudentie waarnaar [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben verwezen, bezat het oorspronkelijke spel, bestaande uit het natgooien van een ander met een emmer water geen onderdeel dat de mogelijkheid van het in de sloot belanden in zich droeg. Het vorenstaande brengt met zich dat er geen reden is om lichtere eisen aan de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in acht te nemen zorgvuldigheid te stellen.
Vervolgens is de vraag of het in de sloot gooien van [eiser] kan worden aangemerkt als een gevaarlijke gedraging. Het uitgangspunt hierbij is dat niet reeds de mogelijkheid van een ongeval, als verwezenlijking van aan een bepaald gedrag verbonden gevaar, dat gedrag onrechtmatig doet zijn, maar dat dergelijk gevaarscheppend gedrag slechts onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval, als gevolg van dat gedrag zo groot is dat de daders zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag hadden moeten onthouden. De sloot waar [eiser] in is geworpen betrof een lager gelegen sloot met een modderige bodem, waarin zich eveneens gevaarlijke voorwerpen kunnen bevinden. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben immers niet betwist dat zich aan de andere zijde van de sloot bomen en struiken bevonden. Gelet op voornoemde omstandigheden was de kans op een ongeval, door [eiser] ongecontroleerd in de sloot te werpen, dermate groot dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich van hun gedrag hadden moeten onthouden. De gedraging van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geldt derhalve als onrechtmatig.
5.3 Eigen schuld
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben hun stelling dat het letsel van [eiser] te wijten is aan het meespringen met de worp en het zodoende de slootwal raken, na de betwisting door [eiser] onvoldoende onderbouwd, zodat dit verweer zal worden verworpen. Opgemerkt zij dat dit meespringen niet meer is dan een gevolg van het gooien en [eiser] aldus geprobeerd heeft zijn val te breken en de schade te beperken. Niet valt in te zien dat en waarom hij dan zelf een deel van de schade zou moeten dragen.
5.4 Schade
[eiser] heeft verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd en veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], ieder afzonderlijk, tot betaling van een voorschot op de schade van € 5.000,--. De rechtbank ziet echter aanleiding om reeds in de onderhavige procedure een oordeel te vellen over de door [eiser] geleden schade, nu het ongeval enige tijd geleden is gebeurd en de rechtbank er om die reden vanuit gaat dat de schade nu reeds grotendeels inzichtelijk gemaakt kan worden. De rechtbank zal [eiser] daarom gelasten om zich - zoveel mogelijk gedocumenteerd met bescheiden - bij akte nader uit te laten om zodoende de schade die hij heeft geleden doordat hij door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de sloot is geworpen te onderbouwen.
BESLISSING
De rechtbank
verwijst de zaak naar de rol van 22 juni 2006 voor het nemen van een akte aan de zijde van [eiser] teneinde zich uit te laten over hetgeen de rechtbank hierboven in r.o. 5.4 heeft overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. J.E. Biesma en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 31 mei 2005.