ECLI:NL:RBLEE:2006:AY9164

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
15 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB06/2047 en 06/2048
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit tot ongeldigverklaring rijbewijs en voorlopige voorziening in het kader van de Wegenverkeerswet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden op 15 september 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, die was gebaseerd op het niet verschijnen op een voorgesprek in het kader van de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA). De verzoeker stelde dat hij niet zonder geldige reden niet was verschenen, omdat hij de in 2005 verzonden brieven van het CBR niet had ontvangen. Deze brieven waren naar een oud adres gestuurd, terwijl de verzoeker inmiddels was verhuisd.

De voorzieningenrechter overwoog dat het CBR ten onrechte had aangenomen dat de verzoeker geen geldige reden van verhindering had. De feiten, waaronder het retour komen van aangetekende brieven met de reden 'niet afgehaald' en het uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie dat aantoont dat de verzoeker daadwerkelijk was verhuisd, hadden voor het CBR aanleiding moeten zijn om nader onderzoek te doen naar de reden van verhindering. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep met registratienummer 06/2048 gegrond en vernietigde het besluit van 28 augustus 2006. Tevens werd het verzoek met registratienummer 06/2047 toegewezen, en werd het besluit van 13 oktober 2005 geschorst tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.

Daarnaast werd het CBR veroordeeld tot het vergoeden van het betaalde griffierecht van € 282 aan de verzoeker, en de proceskosten van de verzoeker, die € 966 bedroegen, moesten door het CBR worden vergoed. De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de voorzieningenrechter de noodzaak van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening bevestigde. De uitspraak is openbaar uitgesproken, en tegen de uitspraak in de hoofdzaak staat hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 juncto 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 06/2047 en 06/2048
Inzake het geding tussen
[verzoeker], wonende [woonpl[woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. I.J. Woltman, advocaat te Bolsward,
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder, gemachtigde: mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 28 augustus 2006 heeft verweerder verzoeker mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994).
Verzoeker heeft tegen dit besluit op 31 augustus 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is bekend onder registratienummer 06/2048.
Tevens heeft verzoeker zich bij brief van 31 augustus 2006 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het besluit wordt geschorst dan wel de voorziening die de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren. Het verzoek is geregistreerd onder nummer 06/2047.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 12 september 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. T. Bijlsma, kantoorgenoot van mr. I.J. Woltman. Namens verweerder is bovengenoemde gemachtigde verschenen.
Motivering
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van art. 8:86 lid 1 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 14 juli 2004 is bepaald dat verzoeker moet deelnemen aan de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA). Dit besluit is per gewone en per aangetekende post verzonden naar het adres [adres] [woonpl[woonplaats]. De aangetekende brief is retour gezonden naar verweerder, waarbij door de postbeambte van de PTT als reden van onbestelbaar "niet afgehaald" is aangekruist. De op 8 september 2004 verzonden betalingsherinnering is op dezelfde wijze verzonden en retour gekomen.
Op 12 oktober 2004 heeft verweerder het besluit van 14 juli 2004 zowel per gewone post als per aangetekende post verzonden naar het adres [adres] te [woonplaats], omdat het verweerder was gebleken dat verzoeker niet langer op het adres [adres] [woonpl[woonplaats] woonachtig was. Op 22 november 2004 heeft verweerder per gewone en per aangetekende post naar het adres [adres] te [woonplaats] de gemaakte afspraak omtrent de betalingsregeling verzonden.
Uit het uittreksel uit de Basisadministratie van de gemeente [woonplaats] blijkt dat verzoeker met ingang van 31 december 2004 wederom woonachtig is op het adres [adres] [woonpl[woonplaats].
Op 8 augustus 2005 is verzoeker door middel van een aangetekende brief opgeroepen om op 28 september 2005 te verschijnen voor het voorgesprek in het kader van de opgelegde EMA. Deze brief is naar het adres in [woonplaats] verzonden en komt op 1 september retour, waarbij door de postbeambte van de PTT als reden van onbestelbaar "niet afgehaald" is aangekruist. Bij brief van 13 september 2005 wordt verzoeker herinnerd aan de EMA en vastgestelde dagen en tijden voor het voorgesprek en de cursus. Deze brief is per gewone post verzonden.
Omdat verzoeker op 28 september 2005 niet op het voorgesprek is verschenen heeft verweerder bij besluit van 13 oktober 2005 verzoekers rijbewijs ongeldig verklaard. Dit besluit is aangetekend verzonden naar het adres in [woonplaats].
Op 8 november 2005 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, nadat hij tijdens een verkeerscontrole te horen had gekregen dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 27 december 2005 (reg.nr. 05/2209) het besluit van 13 oktober 2005 geschorst. Bij het nu bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard en het besluit van 13 oktober 2005 gehandhaafd.
Verzoeker stelt dat hij op 7 januari 2005 verweerder heeft bericht dat hij was verhuisd naar [woonplaats]. Verweerder heeft de ontvangst van dit bericht ontkend.
Verzoeker is van mening dat hij niet zonder geldige reden niet is verschenen op het voorgesprek, omdat hij nimmer de in 2005 verzonden brieven van verweerder heeft ontvangen. Deze brieven zijn naar [woonplaats] verzonden, terwijl hij daar niet meer woonde. Naar de mening van verzoeker had het op de weg van verweerder gelegen de gemeentelijke basisadministratie ter raadplegen. Verweerder is van mening dat hij niet gehouden is de gemeentelijke basisadministratie te raadplegen, indien een aangetekend stuk retour komt met de mededeling "niet afgehaald". Dit is anders indien de postbeambte "vertrokken" als reden aankruist voor het onbestelbaar zijn van het poststuk, maar dat geval heeft zich hier niet voorgedaan, aldus verweerder.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Op grond van art. 131 lid 5 WVW 1994 legt het CBR betrokkene in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten komen ten laste van betrokkene.
Art. 132 lid 1 WVW 1994 bepaalt dat degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek is, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Gelijke verplichting bestaat voor degene die zich ingevolge artikel 131, vijfde lid, of artikel 134, vierde lid, dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. In het tweede lid is bepaald dat bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking het CBR onverwijld besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Art. 132 lid 1 van het Reglement rijbewijzen bepaald dat het tijdstip waarop en de plaats waar betrokkene de hem opgelegde educatieve maatregelen, bedoeld in een der artikelen 131, vijfde lid, of 134, vierde lid, van de wet dient te ondergaan, door het CBR worden vastgesteld. In het tweede lid is bepaald dat indien betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tijd en plaats waarop betrokkene de hem opgelegde educatieve maatregelen dient te ondergaan, door het CBR opnieuw worden vastgesteld, tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
Ten aanzien van het verhuisbericht overweegt de voorzieningenrechter dat het vaste jurisprudentie is dat het voor risico van de verzender wordt geacht indien een niet aangetekend verzonden poststuk niet wordt ontvangen en van verzending onvoldoende is gebleken. Vast staat dat verzoeker dit verhuisbericht niet aangetekend heeft verzonden. Nu verweerder de ontvangst ervan heeft ontkend, dient dit derhalve voor risico van verzoeker te komen.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van het opgegeven adres. Nu niet is gebleken dat verweerder op de hoogte is gekomen van de verhuizing naar [woonplaats], mocht verweerder in dit geval in beginsel er van uitgaan dat verzoeker nog in [woonplaats] woonde.
De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte het standpunt handhaaft dat verzoeker geen geldige reden van verhindering had. De feiten dat de aangetekende brieven retour zijn gekomen, dat verzoeker niet was verschenen, dat verzoeker wel heeft betaald en dat uit het tijdens de bezwaarprocedure overgelegde uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie is gebleken dat verzoeker daadwerkelijk was verhuisd naar [woonplaats], had voor verweerder aanleiding dienen te zijn voor nader onderzoek naar de reden van verhindering. Dat de postbeambte "niet afgehaald" als reden heeft aangekruist voor het onbestelbaar zijn van het poststuk, maakt dit niet anders, nu met het uittreksel uit gemeentelijke basisadministratie is aangetoond, dat ten onrechte niet "vertrokken" is aangekruist. Verweerder had dus moeten handelen zoals hij dat doet als "vertrokken" is aangekruist.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit geen stand kan houden. De voorzieningenrechter zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met 3:2 Awb. Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar dienen te nemen.
Voorts ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat het besluit van 13 oktober 2005 zal worden geschorst tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:82 lid 4 Awb dient het CBR het door verzoeker gestorte griffierecht van totaal € 282,= te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 juncto art. 8:84 lid 4 Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van verzoeker € 966,= ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt; verzoekschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,=). De voorzieningenrechter wijst het CBR aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep met registratienummer 06/2048 gegrond en vernietigt het besluit van 28 augustus 2006;
- wijst het verzoek met registratienummer 06/2047 toe en schorst het besluit van 13 oktober 2005 tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist;
- bepaalt dat het CBR het betaalde griffierecht van totaal € 282,= aan verzoeker vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 966,=, aan verzoeker te vergoeden door het CBR.
Aldus gegeven door mr. U. van Houten, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2006, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Jansen als griffier.
w.g.
M.A. Jansen
U. van Houten
Tegen de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening met registratienummer 06/2047 kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak met registratienummer 06/2048 staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u dan waarom u de uitspraak niet juist vindt.