ECLI:NL:RBLEE:2006:AY8655

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
67950 / HA ZA 05-41
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval tussen motorrijder en fietser met schadevergoedingseisen

In deze zaak, die zich afspeelt na een verkeersongeval tussen een motorrijder en een fietser, vorderen beide partijen schadevergoeding van elkaar. De motorrijder heeft niet kunnen bewijzen dat hij niet kon anticiperen op de plotselinge stuurbeweging van de fietser, waardoor hij een deel van zijn schade zelf moet dragen. De rechtbank concludeert dat beide partijen in gelijke mate verantwoordelijk zijn voor de schade. De vraag of de fietser haar hand heeft uitgestoken bij het afslaan is van belang voor de billijkheidscorrectie, evenals de verzekering van beide partijen. De motorrijder is verplicht de schade van de fietser te vergoeden, omdat deze verzekerd is, terwijl de fietser dat niet is. De rechtbank overweegt dat de fouten van beide partijen in gelijke mate hebben bijgedragen aan het ongeval. De rechtbank wijst op de relevante wetgeving, waaronder de Wegenverkeerswet 1994 en het Burgerlijk Wetboek, en stelt dat de billijkheidscorrectie in dit geval niet leidt tot een zwaardere aansprakelijkheid voor de motorrijder. De rechtbank houdt de beslissing over de schadevergoeding aan, in afwachting van eventueel aanvullend bewijs.

Uitspraak

Rechtbank Leeuwarden
Sector civiel recht
afdeling handelsrecht
Uitspraak: 28 juni 2006
Zaak-/Rolnummer: 67950/HA ZA 05-41
VONNIS
van de enkelvoudige handelskamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te Heerenveen,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [eiser],
procureur: mr. A.H. Lanting,
advocaat: mr. A.L. Britstra te Assen,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te Joure,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te Joure,
hierna gezamenlijk mede te noemen: [gedaagden sub 1 en 2],
beiden zowel procederend voor zich zelf alsmede in hun
hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van:
3. [gedaagde sub 3],
wonende te Joure,
hierna te noemen: [gedaagde sub 3],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
procureur: mr. N.H.M. Poort.
PROCESGANG
De rechtbank heeft bij vonnis van 16 november 2005 [eiser] opgedragen te bewijzen dat [gedaagde sub 3], zonder dat dit op enig daaraan voorafgaand moment voor [eiser] kenbaar was of kenbaar had kunnen zijn, haar stuur (zij het bewust, zij het omdat zij de macht over het stuur verloor) naar links omgooide op een moment dat [eiser] haar zo dicht genaderd was dat hij geen actie ter voorkoming van het ongeval meer had kunnen nemen.
[eiser] heeft daartoe op 11 januari 2006 zichzelf en mevrouw [getuige] (hierna te noemen: [getuige]) als getuige doen horen. [gedaagden sub 1 en 2] hebben afgezien van het houden van een contra-enquête en hebben op de rolzitting van 25 januari 2006 een akte overlegging producties genomen. [eiser] heeft vervolgens een conclusie na enquête genomen, gevolgd door een antwoordconclusie na enquête van [gedaagden sub 1 en 2] Ten slotte is wederom vonnis bepaald.
RECHTSOVERWEGINGEN
in conventie en in reconventie
De rechtbank heeft opnieuw kennis genomen van de processtukken waaronder ook het vonnis van deze rechtbank van 16 november 2005, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd. De rechtbank neemt over hetgeen in voormeld vonnis is overwogen en beslist.
DE VERDERE BEOORDELING VAN HET GESCHIL
1. Naar het oordeel van de rechtbank is [eiser] niet geslaagd in het hem opgedragen bewijs. Op grond van het bepaalde in artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de verklaring van [eiser] als partijgetuige geen bewijs in zijn voordeel opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken.
2. De verklaring van [eiser] vindt geen ondersteuning in de verklaring van [getuige]. [getuige] heeft niet eenduidig kunnen verklaren over de situatie zoals zij die voorafgaand aan het ongeval heeft waargenomen. Zoals overwogen in rechtsoverweging 2.4. van het tussenvonnis van 16 november 2005 vermeldt het proces-verbaal van de politie dat [getuige] tegenover de politie heeft verklaard dat zij de twee meisjes op de fiets aan de rechterzijde van de weg heeft zien rijden en dat de fietser op het moment dat de motor naderde naar de linkerkant van de weg fietste. Tijdens het getuigenverhoor heeft [getuige] echter verklaard dat zij de fietser helemaal niet aan de rechterkant van de weg heeft zien fietsen, maar dat zij haar aan de linkerkant van de weg - dus op de voor haar verkeerde weghelft - heeft zien fietsen en dat zij heeft gezien dat de fietser vervolgens van links naar rechts heeft gestuurd en dat de motor de fiets aan de linkerkant heeft geraakt. Omdat [getuige] na herhaalde vragen tijdens het getuigenverhoor tevens heeft verklaard "dat als in het proces-verbaal van de politie staat dat ik de fietser naar links heb zien gaan, dan is dat zo", moet worden geoordeeld - mede gelet op de door [gedaagden sub 1 en 2] in het geding gebrachte foto's van de fiets van [gedaagde sub 3] waarop is te zien dat de fiets aan de rechterkant is geraakt - dat de verklaring van [getuige] als onvoldoende consistent moet worden beschouwd om te kunnen dienen als aanvullend bewijs voor de stelling van [eiser]. Hieruit vloeit voort dat de door [eiser] gestelde overmacht niet aannemelijk is gemaakt.
3. Zoals in het tussenvonnis reeds is overwogen heeft dit gevolg dat een gedeelte van de schade van [eiser] voor zijn eigen rekening dient te blijven en dat [eiser] in elk geval 50% van de schade van [gedaagde sub 3] dient te vergoeden.
voorts in conventie
De schade van [eiser]
4. Voor de beantwoording van de vraag welk gedeelte van de schade van [eiser] voor zijn eigen rekening dient te blijven, dient te worden vastgesteld in welke mate de aan [eiser] dan wel aan [gedaagde sub 3] toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat vast staat dat [gedaagde sub 3] op de linkerweghelft - dus de vanuit haar rijrichting gezien verkeerde weghelft - in botsing is gekomen met [eiser]. Deze verkeersfout valt aan [gedaagde sub 3] toe te rekenen. Nu de door [eiser] gestelde overmacht niet is komen vast te staan, moet het ervoor worden gehouden dat [eiser] of onvoldoende oplettend is geweest of niet adequaat (genoeg) heeft gereageerd op de stuurmanoevre van [gedaagde sub 3].
Met [gedaagden sub 1 en 2] is de rechtbank van oordeel dat gelet op deze over en weer gemaakte fouten de aan [eiser] en [gedaagde sub 3] toe te rekenen omstandigheden in gelijke mate tot de schade hebben bijgedragen.
5. Anders dan [gedaagden sub 1 en 2] ziet de rechtbank geen reden om vanwege het zogenaamde "Betriebsgefahr" de fout van [eiser] zwaarder te wegen en daarmee de causaliteitsverdeling ten nadele van [eiser] vast te stellen op 75%-25%, zoals door [gedaagden sub 1 en 2] is betoogd.
De door de Hoge Raad aangenomen reflexwerking van artikel 185 lid 1 WVW 1994 in een geval als het onderhavige is er immers op gegrond dat met de strekking van dit artikel (te weten: aan niet door motorrijtuigen vervoerde personen een bijzondere bescherming te geven tegen de gevolgen van het zich verwezenlijken van de gevaren die het rijden met een motorrijtuig op een weg meebrengt) niet strookt, dat niet met het motorrijtuig vervoerde personen onverkort naar de regels van het gemene recht zouden kunnen worden aangesproken voor schade die aan het motorrijtuig zelf is toegebracht of voor letselschade van de bestuurder van het motorrijtuig, met als gevolg dat zij dan bescherming tegen de gevolgen van het zich verwezenlijken van dezelfde gevaren als hiervoor weergegeven zouden ontberen (Hoge Raad 4 mei 2001, NJ 2002, 214). Met andere woorden: in het zogenaamde "Betriebsgefahr" ligt de reden voor het van overeenkomstige toepassing verklaren van de strenge zorgvuldigheidsnorm van artikel 185 lid 1 WVW 1994 in een geval als dit - waarin ook [eiser] schade heeft geleden -, zodat dit "Betriebsgefahr" vervolgens niet nogmaals bij de causaliteitsverdeling ten nadele van [eiser] kan worden meegewogen.
6.1. Bij de beantwoording van de vraag of de billijkheid - gelet op de persoonlijke en maatschappelijke belangen die in dit geval zijn betrokken - een andere verdeling eist, moet rekening worden gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met alle andere omstandigheden van het geval, waaronder het al dan niet verzekerd zijn van de eigenaar/bestuurder en de aansprakelijk gestelde fietser/voetganger.
6.2. Indien zou komen vast te staan dat [gedaagde sub 3] voorafgaand aan haar stuurmanoevre terwijl ze nog op haar eigen weghelft fietste haar linkerhand heeft uitgestoken - zoals namens haar is gesteld en door [eiser] is betwist - heeft dit naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat aan [eiser] een ernstiger mate van onoplettendheid dan wel van onvoldoende anticiperen kan worden verweten dan in het geval niet komt vast te staan dat [gedaagde sub 3] haar hand heeft uitgestoken. Hoewel dit voor de rechtbank aanleiding zal zijn hiermee in het kader van de billijkheidscorrectie in enige mate rekening te houden, zal dit niet er toe kunnen leiden dat [eiser] zijn volledige schade zelf zal dienen te dragen. Ook al zou [gedaagde sub 3] haar hand hebben uitgestoken, dan maakt dat haar daaropvolgende voorrangsfout immers niet ongedaan.
In een eerder stadium van dit geding hebben [gedaagden sub 1 en 2] bewijs aangeboden van de stelling dat [gedaagde sub 3] haar hand heeft uitgestoken. [gedaagden sub 1 en 2] hebben daarbij aangegeven hiertoe [getuige] en [vriendinnetje] als getuigen te willen doen horen. Het is de rechtbank niet duidelijk of [gedaagden sub 1 en 2] dit bewijsaanbod ook thans handhaven, nu [getuige] inmiddels in het kader van de aan [eiser] verstrekte bewijsopdracht als getuige heeft verklaard dat de fietser geen richting aan gaf en het meisje dat achterop zat ook niet. [gedaagden sub 1 en 2] worden verzocht zich bij akte uit te laten over de vraag of zij hun bewijsaanbod handhaven.
Voor het geval [gedaagden sub 1 en 2] hun bewijsaanbod handhaven, overweegt de rechtbank dat zij [gedaagden sub 1 en 2] zal toelaten tot dit bewijs.
6.3. [gedaagden sub 1 en 2] hebben voorts aangevoerd dat toepassing van de billijkheidscorrectie in dit geval tot gevolg zou moeten hebben dat de schade van [eiser] geheel voor zijn eigen rekening moet blijven, omdat [gedaagden sub 1 en 2] wegens een premie-achterstand op het moment van het ongeval, niet verzekerd zijn tegen de door [eiser] geclaimde schade.
6.3.1. Overwogen wordt dat [eiser] ten aanzien van de door hem geclaimde zaakschade onweersproken heeft gesteld dat hij hiervoor evenmin verzekerd is. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om voor de zaakschade te oordelen dat de billijkheid eist dat de verdelingsmaatstaf wordt gecorrigeerd.
6.3.2. [eiser] vordert tevens vergoeding van de door hem gestelde letselschade, nader op te maken bij staat. Indien [eiser] niet verzekerd is tegen de financiële gevolgen van het letsel dat hij ten gevolge van het ongeval stelt te hebben opgelopen, geldt - gelijk hiervoor met betrekking tot de zaakschade is overwogen - dat de rechtbank geen aanleiding ziet om het niet verzekerd zijn van [gedaagden sub 1 en 2] als een relevante omstandigheid voor de billijkheidscorrectie mee te wegen. Voor het geval de door [eiser] gestelde letselschade wel (deels) door een verzekering wordt gedekt, zal dit invloed hebben op de hoogte van de door [eiser] geleden of te lijden schade, hetgeen in de (eventueel) nog te voeren schadestaatprocedure aan de orde komt.
7.1. [eiser] heeft de door hem gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde sub 3] aansprakelijk is voor de schade van [eiser], inclusief de schade die hij heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van de beschadiging van zijn ellebooggewricht, gestoeld op de stelling dat hij immateriële schade leidt en dat er wellicht sprake is van schade als gevolg van versnelde slijtage in de arm van [eiser]. Volgens [eiser] is er wellicht een prothese nodig en is er misschien sprake van blijvend letsel. [eiser] heeft in dit verband een verklaring van de fysiotherapeut [naam fysiotherapeut] overgelegd.
[gedaagden sub 1 en 2] hebben de verklaring van [naam fysiotherapeut] alsmede het bestaan van blijvende schade betwist en stellen zich op het standpunt dat minimaal een verklaring van een arts of orthopeed is vereist ten aanzien van de door [eiser] gestelde klachten en een eventuele prognose.
7.2. Nu door [gedaagden sub 1 en 2] niet (voldoende gemotiveerd) is betwist dat het ellebooggewricht van [eiser] door het ongeval (in elk geval enige) schade heeft opgelopen, moet worden geoordeeld dat de gevorderde verklaring voor recht in beginsel toewijsbaar is, met dien verstande dat de mate waarin [gedaagden sub 1 en 2] de schade dienen te vergoeden nog nader dient te worden bepaald. In afwachting van het eventueel nog te leveren bewijs door [gedaagden sub 1 en 2] (zie hiervoor rechtsoverweging 6.2.) zal de rechtbank de beslissing hierover aanhouden.
7.3. De rechtbank overweegt dat voor een verwijzing naar de schadestaat procedure voldoende is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is geworden. Gelet op hetgeen in de vorige rechtsoverweging is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat aan bovengenoemd vereiste is voldaan.
8. In afwachting van de te nemen akte zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
voorts in reconventie
De schade van [gedaagde sub 3]
9.1. Zoals in het tussenvonnis reeds is overwogen, moet voor de beantwoording van de vraag of [eiser] meer dan 50% van de schade van [gedaagde sub 3] dient te vergoeden, worden nagegaan of de gedraging(en) van [eiser] in verhouding tot die van [gedaagde sub 3] voor meer dan 50% tot de schade hebben bijgedragen dan wel of de in artikel 6:101 BW bedoelde billijkheid in het licht van alle omstandigheden van het geval eist dat meer dan 50% van de schade voor rekening van [eiser] komt.
9.2. Met [gedaagden sub 1 en 2] is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat [eiser] is verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid terwijl [gedaagden sub 1 en 2] niet verzekerd zijn voor de financiële gevolgen van het ongeval voor [gedaagde sub 3], in dit geval meebrengt dat de in artikel 6:101 bedoelde billijkheidscorrectie meebrengt dat de gehele schade van [gedaagde sub 3] voor rekening van [eiser] komt.
10.1. [gedaagden sub 1 en 2] vorderen een bedrag van € 500,00 in verband met schade aan de fiets van [gedaagde sub 3] en een bedrag van € 100,00 voor schade aan kleding. [eiser] heeft hierbij opgemerkt dat er met betrekking tot deze schadeposten geen bewijsstukken zijn overgelegd, maar heeft de schade(bedragen) overigens niet weersproken. Deze bedragen zijn daarom als niet (voldoende gemotiveerd) betwist toewijsbaar.
10.2. De gevorderde vergoeding voor de kosten in verband met de ziekenhuisopname ad € 6.293,60 en de revalidatie van [gedaagde sub 3] ad € 416,00 ligt eveneens als onweersproken voor toewijzing gereed.
10.3. De gevorderde vergoeding voor tandartskosten zal als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen. [gedaagden sub 1 en 2] hebben immers nagelaten te stellen en te onderbouwen welke schade [gedaagde sub 3] als gevolg van het ongeval aan haar gebit heeft opgelopen en hoe de overgelegde tandartsnota - waarop ook kosten voor een periodieke controle worden gedeclareerd - zich verhoudt tot het herstel van die gestelde schade.
10.4. Gelet op de opgelopen hersenschudding, het algehele geheugenverlies ten aanzien van het ongeval en de noodzakelijk gebleken ziekenhuisopname, is de rechtbank van oordeel dat de gevorderde vergoeding van € 1.000,00 voor immateriële schade alleszins redelijk is. Dit bedrag is dan ook - evenals de overige zojuist genoemde bedragen - bij eindvonnis toewijsbaar.
10.5. De gevorderde wettelijke rente komt eveneens als onweersproken voor toewijzing in aanmerking.
11. In afwachting van de in conventie te nemen akte zal iedere verdere beslissing, waaronder die over de proceskostenveroordeling, worden aangehouden.
BESLISSING
De rechtbank
in conventie
verwijst de zaak naar de rol van 12 juli 2006 teneinde [gedaagde sub 1 en 2] in de gelegenheid te stellen zich uit te laten zoals bedoeld in rechtsoverweging 6.2.;
voorts in conventie en in reconventie
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. G.A.M. Peper en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 28 juni 2006.