RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam], wonende te [plaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen,
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder,
gemachtigde: mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR.
Bij besluit van 22 mei 2006 heeft verweerder vastgesteld dat verzoeker niet geschikt is om motorvoertuigen te besturen en daarbij heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoeker zich bij brief van 25 augustus 2005 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 12 september 2006. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door bovengenoemde gemachtigde.
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Ingevolge art. 134 lid 1 en 3 in samenhang met art. 131 lid 1 en 2 van de van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) stelt het CBR, na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid vast.
Indien het CBR van oordeel is dat de vastgestelde uitslag van het onderzoek grond oplevert voor ongeldigverklaring van het rijbewijs deelt het CBR het voornemen tot ongeldigverklaring mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van de betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge art. 134 lid 2 van de WVW besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft.
Ingevolge art. 134 lid 9 WVW worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van, voor zover hier van belang, het derde lid van dit wetsartikel.
Ingevolge artikel 12 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 30 januari 2006, Stcrt 2006, nr 26, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan het bepaalde in de Regeling eisen geschiktheid 2000, (Stcrt. 2000, 99, gewijzigd bij Stcrt. 2002, 20, Stcrt. 2004, 50 en Stcrt. 2004, 106, hierna: de Regeling).
Krachtens art. 134 lid 4 WVW wordt daarbij bepaald op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft.
In art. 2 van de Regeling is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. In die bijlage is onder paragraaf 8.8, met als opschrift "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)", bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
Ten aanzien van verzoeker is een onderzoek naar de geschiktheid gevorderd nadat hij op 12 april 2005 met zijn auto is aangehouden door de politie en bleek dat hij onder invloed van drugs (cannabis) verkeerde.
Een door het CBR verzocht onderzoek naar de rijgeschiktheid pleegt door een psychiater worden uitgevoerd aan de hand van een classificatiesyteem van psychiatrische afwijkingen, de zogeheten DSM-IV criteria. Op basis van psychiatrisch, lichamelijk en laboratoriumonderzoek stelt de psychiater, als medisch specialist, vast of sprake is van alcohol- of drugsmisbruik. Een door het CBR aangewezen keuringsarts kan echter ook buiten de DSM-classisficatie om, op basis van alle verkregen gegevens in onderlinge samenhang bezien, komen tot het oordeel dat sprake is van alcohol- of drugsmisbruik.
Blijkens het besluit van 22 mei 2006 heeft het CBR het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard op grond van de uitslag van het onderzoek, zoals vastgelegd in het rapport van R. Graveland, psychiater, van 23 maart 2006. Hierin heeft de psychiater aan de hand van zijn anamnese en het uitgevoerde psychiatrische onderzoek geconcludeerd dat er bij verzoeker gelet op alle relevante gegevens en de gestelde classificatie DSM-IV-TR sprake was van drugsmisbruik. De psychiater heeft hierbij betrokken de genoemde aanhouding op 12 april 2005 wegens rijden onder invloed van drugs, verzoekers eigen verklaring dat verkeersdeelname onder invloed van drugs voorafgaand aan de aanhouding op 12 april 2005 vaker voorkwam en zijn verklaring dat hij naast cannabis ook wel andere middelen, zoals XTC, gebruikte. Voorts blijkt uit het onderzoek dat verzoeker na zijn aanhouding het softdrugsgebruik wel heeft geminderd, maar niet heeft gestaakt.
Verzoeker heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een tweede onderzoek aan te vragen.
De voorzieningenrechter overweegt dat de psychiater op grond van zijn specialistische kennis tot zijn conclusies is gekomen. Verweerder dient in beginsel af te gaan op die deskundigheid tenzij het onderzoek op een niet zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden dan wel de conclusies niet kunnen worden gedragen door de onderzoeksgegevens.
De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding om te oordelen dat het onderzoek niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Verzoekers standpunt dat er naast een psychiatrisch onderzoek ook een lichamelijk onderzoek had moeten plaatsvinden deelt de voorzieningenrechter niet. Gezien de onderzoeksvraag was een lichamelijk onderzoek in dit geval niet relevant. Verder heeft verzoeker nog gewezen op enkele onjuistheden in het verslag van de psychiater. Een aantal van de gestelde onjuistheden, daarbij gaat het om hetgeen verzoeker aan de psychiater gezegd zou hebben, valt niet te controleren, en verder gaat het om een enkele verschrijving. Al met al is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen grond om aan te nemen dat de psychiater op onzorgvuldige wijze tot zijn conclusie is gekomen.
Verzoeker heeft verder gesteld dat uit de onderzoeksgegevens de diagnose misbruik van drugs niet kan worden afgeleid. Volgens verzoeker is hij een sociaal gebruiker van cannabis en maakt hij geen misbruik van psychoactieve middelen als hij in het weekend en soms door de week enkele jointjes rookt en niet meer onder invloed van drugs autorijdt. Verzoeker stelt dat de conclusie van misbruik slechts gebaseerd is op de veronderstelling van de psychiater dat alleen al de aanwezigheid van cannaboïden in de urine van verzoeker misbruikt inhoudt.
De voorzieningenrechter merkt op dat de psychiater zijn diagnose niet alleen gebaseerd heeft op het huidige drugsgebruik van verzoeker, maar op alle relevante gegevens. Daarbij is mede rekening gehouden met het gebruik voorafgaand aan de aanhouding op 12 april 2005, zodat gesproken kan worden van herhaaldelijk gebruik van drugs in gevaarlijke situaties. Dit laatste is één van de criteria die kan leiden tot de DSM-IV-TR classificatie drugmisbruik. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt voorts dat er doorslaggevende waarde gehecht mag worden aan de gestelde DSM-IV classificatie. De psychiater heeft dan ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn conclusie voldoende kenbaar gemotiveerd en de voorzieningenrechter heeft geen redenen gevonden waarom verweerder zich niet zou kunnen baseren op de conclusies uit het rapport van de psychiater. Verzoeker heeft ten slotte geen tweede onderzoek aangevraagd waarin de juistheid van de gestelde diagnose door een tweede deskundige zou kunnen worden getoetst.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van misbruik van drugs en verzoeker ongeschikt is om een motorrijtuig te besturen.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verzoeker niet met misbruik van het middel is gestopt. Uit het rapport van de deskundige blijkt dat verzoeker zelf heeft aangegeven dat hij nog steeds cannabis rookt en voorts zijn blijkens het uitgevoerde laboratoriumonderzoek cannaboïden in de urine van verzoeker aangetroffen, die wijzen op voortdurend gebruik van het middel. Gezien de in paragraaf 8.8 neergelegde norm kan daarom niet gezegd worden dat een recidiefvrije periode van een jaar is verstreken.
Namens verzoeker is nog aangevoerd dat de uitgevoerde test niets zegt over de hoeveelheid cannabis die gebruikt is en de invloed van het gebruik op het rijgedrag. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat het enkele feit dat vastgesteld kan worden dat niet aantoonbaar met het middel is gestopt, maakt dat de recidiefvrije periode van een jaar niet is verstreken. De voorzieningenrechter wil best van verzoeker aannemen dat hij sinds de aanhouding inziet dat hij niet kort na het gebruiken van drugs een auto moet besturen, maar dat kan hem niet baten. De regels zijn gelet op het grote belang van de verkeersveiligheid stringent en laten (ook) de rechter slechts een beperkte beoordelingsmarge.
Gelet op het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het bezwaar van verzoeker naar verwachting ongegrond verklaard zal worden. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Aldus gegeven door mr. U. van Houten, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2006, in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. U. van Houten
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.