RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam], wonende te [plaats], eiser,
gemachtigde: mr. W. Frankema, werkzaam bij AVM juristen te Leeuwarden,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder,
gemachtigde: Th. Hollander, werkzaam bij het Uwv.
Bij brief van 31 augustus 2005 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz).
Tegen dit besluit is namens eiser beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 18 juli 2006. Eiser is niet verschenen. Verweerder is verschenen bij bovengenoemde gemachtigde.
Eiser is laatstelijk voor 65 uur per week werkzaam geweest als zelfstandig melkveehouder.
Op 17 augustus 1997 is eiser wegens spierklachten en vermoeidheid uitgevallen van zijn werk. Met ingang van 18 augustus 1998 is aan eiser een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 23 juni 2005 heeft verweerder deze uitkering met ingang van 24 augustus 2005 ingetrokken omdat eisers arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bedraagt. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op een rapport van 29 november 2004 van de verzekeringsarts J.B.M. Guit en daarbij behorende Funktionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 juni 2005, alsmede een rapport van 21 juni 2005 van de arbeidsdeskundige S. Boschma.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het namens eiser tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit van 23 juni 2005 gehandhaafd. Verweerder heeft de beslissing op het bezwaarschrift gebaseerd op een rapport van 25 augustus 2005 van de bezwaarverzekeringsarts G.W. Egbers. Egbers heeft de verzekeringsgeneeskundige conclusies van Guit volledig onderschreven.
Namens eiser is in beroep onder meer aangevoerd dat verweerder in strijd met het per 1 oktober 2004 van kracht geworden Schattingsbesluit en het besluit Beleidsregels uurloonschatting 2004 de urenomvang van de maatman heeft vastgesteld. Eiser is van mening dat het maatmaninkomen niet op basis van een maatmanomvang van 65 uur, maar op basis van een maatmanomvang van 38 uur naar een uurloon dient te worden omgerekend. Daarbij is aangetekend dat eiser door de door verweerder gehanteerde berekeningswijze in een nadeliger positie komt dan deeltijders (bij wie wel een reductiefactor wordt toegepast) en eiser voorts een aantal uren aan arbeidsinkomen kwijt raakt terwijl hij wel voor die uren verzekerd was en hij daarover premie heeft betaald.
In zijn (aanvullend) verweerschrift heeft verweerder een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J. Langius van 9 januari 2006 overgelegd. Hierin is onder meer aangegeven dat volgens het per 1 oktober 2004 van kracht zijnde en gewijzigde Schattingsbesluit de omvang van de maatgevende arbeid (van 65 uur per week) dient te worden gemaximeerd op 38 uur en er geen sprake is van een reductiefactor. Overeenkomstig het gewijzigde Schattingsbesluit dient bij de vaststelling van het maatmaninkomen te worden uitgegaan van de werkelijke maatgevende omvang van 65 uur per week, terwijl bij het vaststellen van de theoretische restverdiencapaciteit wordt uitgegaan van een gemaximeerde maatgevende omvang van 38 uur per week. Dit leidt tot een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 25%.
Verweerder is voorts van mening dat aldus bij de vaststelling van het maatmaninkomen (het gemiddelde loon per week gedeeld door het aantal gewerkte uren) niet wordt afgeweken van art. 2 lid 1 Waz. Daarbij is erop gewezen dat art. 2 lid 1 Waz niet alleen ziet op de vaststelling van de maatman en het maatmaninkomen, maar ook op de vaststelling van het verlies aan verdienvermogen ten opzichte van de gelijksoortige gezonde persoon (de maatman). Verweerder heeft erop gewezen dat uit de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit blijkt, dat de noodzaak bestond de methode ter vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid te wijzigen. Daarbij is aangegeven dat het feit dat in het CBBS geen of te weinig functies gevonden werden die de betrokken persoon zou kunnen verrichten, alleen veroorzaakt werd door het gegeven dat geen functies van een geschikte urenomvang gevonden konden worden, hetgeen heeft geleid tot onnodige of onnodig hoge uitkeringen. Met de wijziging van het Schattingsbesluit is niet beoogd af te wijken van art. 2 lid 1 Waz maar is beoogd te voorzien in een praktisch beter hanteerbare methode om het verlies aan verdiencapaciteit zo goed mogelijk vast te stellen. Voorts is verweerder van mening dat, zo er al gesteld kan worden dat de maximering een afwijking inhoudt van art. 2 lid 1 Waz, art. 2 lid 7 Waz hiertoe voldoende grondslag biedt nu dit artikellid expliciet afwijking van het eerste lid toestaat. Daarbij is erop gewezen dat het nieuwe Schattingsbesluit gericht is op het vaststellen van het reële verlies aan verdiencapaciteit. Voorts is verweerder van mening dat geen sprake is van discriminatie (ten opzichte van deeltijders) en zo er al sprake is van indirecte discriminatie, hiervoor voldoende rechtvaardiging bestaat.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit terecht en op goede gronden is genomen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In art. 2 lid 1 Waz is bepaald dat arbeidsongeschikt is, de verzekerde die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Ingevolge art. 2 lid 7 Waz kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld.
Als uitvloeisel van laatstgenoemd artikel is het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheids-wetten (Stb. 2000, 307) vastgesteld. Bij Koninklijk Besluit van 18 augustus 2004 is dit Schattingsbesluit (Stb. 2004, 434) gewijzigd. Dit gewijzigde Schattingsbesluit is op 1 oktober 2004 in werking getreden (hierna: Schattingsbesluit 2004).
In art. 6 lid 2 Schattingsbesluit 2004 is het maatmaninkomen Waz, het inkomen per uur dat gezonde personen, bedoeld in art. 2, eerste lid van de Waz, met arbeid als verzekerde gewoonlijk verdienen.
Ingevolge art. 9 aanhef onder b, tweede volzin, Schattingsbesluit 2004 wordt bij de vaststelling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen, indien de urenomvang van de door de in art. 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid per week gemiddeld groter is dan de voor een voltijdse aanstelling gebruikelijke 38 uur, voor de vaststelling van de urenomvang van de in aanmerking te nemen arbeid evenwel de omvang van 38 uur per week in aanmerking genomen.
Ingevolge art. 10, lid 1 aanhef onder a Schattingsbesluit 2004 wordt bij de berekening van hetgeen betrokkene met arbeid kan verdienen, uitgegaan van de urenomvang van de door de in art. 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid doch niet meer dan gemiddeld 38 uur, tenzij betrokkene voor een geringer aantal uren belastbaar is, in welk geval van dit aantal wordt uitgegaan.
In het Besluit beleidsregels uurloonschatting 2004 (hierna BUS 2004) is nadere uitwerking gegeven aan de hiervoor weergegeven regelgeving.
In art. 3 lid 1, eerste en tweede volzin BUS is bepaald dat indien de urenomvang van de aan de schatting ten rondslag gelegde arbeid kleiner is dan de urenomvang van de maatgevende arbeid, het mediane uurloon wordt vermenigvuldigd met een factor a/b. Daarbij is a gelijk aan de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde arbeid en b gelijk aan de urenomvang van de maatgevende arbeid.
In art. 3 lid 3 BUS 2004 is bepaald dat bij toepassing van art. 3 eerste lid BUS 2004 de urenomvang van de maatgevende arbeid maximaal op 38 uur wordt gesteld.
Ten aanzien van de medische, verzekeringsgeneeskundige, kant van de zaak wordt het volgende overwogen. De onderhavige schatting is gebaseerd op de door de verzekeringsarts Guit opgestelde, en door de bezwaarverzekeringsarts Egbers bevestigde FML. Hierin is de belastbaarheid van eiser per 6 juni 2005 vastgelegd. De rechtbank ziet in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid daarvan. De rechtbank is niet gebleken dat het onderzoek door zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig zou zijn uitgevoerd of zou zijn gebaseerd op onjuiste medische gegevens.
Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de zaak dient beoordeeld te worden of verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden onder toepassing van de hiervoor weergegeven bepalingen van de Waz en het Schattingsbesluit 2004 de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 23 juni 2006 heeft bepaald op minder dan 25%. In dat kader dient allereerst beoordeeld te worden -mede gelet op hetgeen namens eiser hieromtrent naar voren is gebracht- of de artt. 9 en 10 van het Schattingsbesluit 2004, zoals hiervoor weergegeven, verbindend geacht kunnen worden. In dat kader gaat het erom of de in het Schattingsbesluit 2004 neergelegde algemeen verbindende voorschriften strijdig geacht moeten worden met een hogere, algemeen verbindende regeling. In het onderhavige geval betekent dit, dat beoordeeld dient te worden of laatstgenoemde bepalingen van het Schattingsbesluit 2004 in strijd zijn met art. 2 lid 1 Waz. Mocht dat het geval zijn, dan dient vervolgens beoordeeld te worden of art. 2 lid 7 Waz een voldoende toereikende grondslag biedt om op dit punt afwijkende regels te stellen. Indien dit niet het geval is, dan dient de conclusie te zijn dat bedoelde bepalingen van het Schattingsbesluit 2004 onverbindend zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de strekking van art. 2 lid 1 Waz is, het reële verlies aan verdiencapaciteit vast te stellen. In dat kader worden theoretische functies geduid die de verzekerde met zijn beperkingen nog kan uitvoeren. Vervolgens vindt vergelijking plaats van het maatmanloon (omgerekend naar een uurloon) met het uurloon van de geduide functies. Indien de urenomvang van de maatmanfunctie groter is dan de urenomvang van de geduide functies, doet deze omrekening echter af aan de vergelijkbaarheid van de loonbedragen en daarmee aan de vaststelling van het reële verlies aan verdiencapaciteit. In verband hiermee vond onder het Schattingsbesluit dat gold voor het Schattingsbesluit 2004, een correctie plaats in de vorm van toepassing van een reductiefactor op het uurloon van de geduide functies. In het Schattingsbesluit 2004 wordt deze reductiefactor evenwel niet meer toegepast en wordt de urenomvang van de maatman gemaximeerd op 38 uur per week.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt dat met zich, dat in gevallen als het onderhavige, waar de maatman groter is dan 38 uur per week, geen vergelijking plaatsvindt op basis van het volledige maatmanloon, maar slechts op basis van een gedeelte van dat loon. Alsdan wordt immers geen arbeid in aanmerking genomen in dezelfde omvang als de maatman. Een dergelijke berekeningswijze vindt geen steun in de tekst en strekking van art. 2 lid 1 Waz, nu daarin de omvang (in uren) van de verzekering tegen arbeidsongeschiktheid immers niet begrensd of beperkt is, de bepaling ziet op de gelijke gezonde (in het geval van eiser 55 uur werkende) persoon en van meet af aan het reële verlies aan verdiencapaciteit uitgangspunt is geweest. Geoordeeld dient daarom te worden dat de artt. 9 aanhef onder b, tweede volzin en art. 10 lid 1 aanhef onder a Schattingsbesluit 2004 in strijd zijn met art. 2 lid 1 Waz.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of deze artikelleden niettemin verbindend zijn, nu op grond van art. 2 lid 7 Waz in afwijking van (het bepaalde in art. 2 (lid 1))- nadere en zonodig afwijkende regels kunnen worden gesteld. Uitgangspunt daarbij is, dat voor dergelijke afwijkende regels wel een voldoende objectieve rechtvaardiging aanwezig dient te zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan evenwel geen sprake. Daartoe wordt overwogen dat in het Schattingsbesluit 2004 ten aanzien van deeltijders -die minder dan 38 uur werken- ter correctie een reductiefactor wordt toegepast, teneinde arbeid in gelijke omvang in aanmerking te kunnen nemen. De rechtbank vermag niet in te zien dat er een objectieve rechtvaardiging bestaat om deze reductiefactor ten aanzien van verzekerden die meer dan 38 uur werken niet als correctie toe te passen en in dergelijke gevallen in feite geen arbeid van gelijke omvang in aanmerking te nemen. Daarbij oordeelt de rechtbank het van belang dat het in bepaalde beroepen en in geval van zelfstandigen -zoals eiser- een realiteit is dat (veel) meer dan 38 uur per week wordt gewerkt en dit niet als excessief is aan te merken. Voorts wordt in dit verband overwogen dat mogelijke uitvoeringsproblemen kunnen worden ondervangen door -vergelijkbaar als bij deeltijders- een reductiefactor toe te passen.
De lagere regelgever heeft naar het oordeel van de rechtbank door vaststelling van meergenoemde artt. 9 en 10 van het Schattingsbesluit 2004 ten aanzien van verzekerden die meer dan 38 uur per week werken, het maatmanloon als grondslag van de loonvergelijking en daarmee van de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid verlaten, doordat bij de loonvergelijking niet de feitelijke omvang van de maatmanarbeid in aanmerking wordt genomen. Gelet op de strekking van art. 2 lid 1 Waz en het verzekeringskarakter van de wet, is voor een dergelijke afwijking geen objectieve rechtvaardiging te geven.
Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat art. 9 aanhef onder b, tweede volzin en art.10 lid 1 aanhef onder a, Schattingsbesluit 2004 bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser buiten toepassing dienen te worden gelaten. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met art. 2 lid 1 Waz.
Gelet op het bovenstaande en op het bepaalde in art. 8:74 Awb dient het UWV het door eiser betaalde griffierecht van € 37,00 aan hem te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank het UWV in de proceskosten. Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiseres
€ 322,00 (beroepschrift 1 punt; waarde per punt: € 322,00; gewicht van de zaak: gemiddeld) ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat het UWV het door eiser betaalde griffierecht van € 37,00 aan hem vergoedt;
- veroordeeelt het UWV in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 322,00.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, voorzitter en mrs. E. de Witt en K.J. de Graaf, rechters, en door voornoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op 5 september 2006 in tegenwoordigheid van mr. A.J. Harkema als griffier.
w.g. A.J. Harkema
w.g. E.M. Visser
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.