ECLI:NL:RBLEE:2006:AY8456

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
5 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/1717
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de toepassing van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 5 september 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een zelfstandig melkveehouder, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering, die door het Uwv was gebaseerd op de conclusie dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bedraagt. Dit besluit was genomen op basis van rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 18 juli 2006, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser voor 55 uur per week werkzaam was en dat hij sinds 1988 arbeidsongeschikt was door knieklachten. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser overwogen, die stelde dat de urenomvang van de maatman ten onrechte was vastgesteld op maximaal 38 uur per week, terwijl zijn werkelijke maatmanomvang 55 uur was. De rechtbank heeft de regelgeving omtrent de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) en het Schattingsbesluit 2004 in overweging genomen en geconcludeerd dat de maximering van de maatmanomvang in strijd is met de wet.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de artikelen van het Schattingsbesluit 2004 die de urenomvang maximeren, niet verbindend zijn, omdat zij niet in overeenstemming zijn met de strekking van de Waz. De rechtbank heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de eiser. Tevens is bepaald dat het Uwv het griffierecht aan de eiser dient te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om de werkelijke arbeidsomvang van zelfstandigen correct te waarderen bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 05/1717
Inzake het geding tussen
[naam], wonende te [plaats], eiser,
gemachtigde: A. Wonink, werkzaam bij Alfa accountants en adviseurs te Wageningen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder,
gemachtigde: I. Smit, werkzaam bij het Uwv.
Procesverloop
Bij brief van 30 augustus 2005 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz).
Tegen dit besluit is namens eiser beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 18 juli 2006. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij bovengenoemde gemachtigde.
Motivering
Eiser is laatstelijk voor 55 uur per week werkzaam geweest als zelfstandig melkveehouder.
Op 15 december 1988 is eiser wegens knieklachten uitgevallen van zijn werk. Met ingang van 15 december 1989 is aan eiser een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 1 maart 2005 heeft verweerder deze uitkering met ingang van 2 mei 2005 ingetrokken omdat eisers arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bedraagt. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op een rapport van 2 februari 2005 van de verzekeringsarts P.J. English-Bijlsma en een rapport van 24 februari 2004 van de arbeidsdeskundige E. Oosting.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het namens eiser tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit van 1 maart 2005 gehandhaafd. Verweerder heeft de beslissing op het bezwaarschrift gebaseerd op een rapport van 23 mei 2005 van de bezwaarverzekeringsarts G.W. Egbers en een rapport van 25 augustus 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige M.E. van der Molen. Voorts is -onder verwijzing naar het op 1 oktober 2004 van kracht geworden Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en het per die datum ingevoerde Besluit Beleidsregels uurloonschatting 2004- medegedeeld dat voor wat betreft de maatmanomvang uitgegaan dient te worden van maximaal 38 uur. Daarbij is opgemerkt dat een maximering van de maatmanomvang zou leiden tot een uurloon wat hoger is dan hetgeen gezonde mensen met arbeid als werknemer gewoonlijk verdienen. Naar de mening van verweerder is niet in strijd gehandeld met de (tekst van de) regelgeving of met het verzekeringsbeginsel.
Namens eiser is in beroep aangevoerd dat verweerder in strijd met het Schattingsbesluit en het besluit Beleidsregels uurloonschatting 2004 de urenomvang van de maatman heeft vastgesteld op maximaal 38 uur per week, terwijl eisers werkelijke maatmanomvang 55 uur per week bedraagt. Eiser is van mening dat het maatmaninkomen niet op basis van een maatmanomvang van 55 uur, maar op basis van een maatmanomvang van 38 uur naar een uurloon dient te worden omgerekend. Daarbij is aangetekend dat eiser door de door verweerder gehanteerde berekeningswijze in een nadeliger positie komt dan deeltijders (bij wie wel een reductiefactor wordt toegepast) en eiser voorts een aantal uren aan arbeidsinkomen kwijt raakt terwijl hij wel voor die uren verzekerd was en hij daarover premie heeft betaald. Subsidiair is gesteld dat eiser sinds de vorige keuring in 1999 meer arbeidsongeschikt is geworden. In dat kader is (de ook reeds in bezwaar overgelegde) brief van 6 april 2005 van orthopedisch chirurg [naam] bijgevoegd.
In zijn (aanvullend )verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat het maatmaninkomen de resultante is van het gemiddelde loon per week gedeeld door het aantal gewerkte (in het geval van eiser 55) uren. Verweerder is van mening dat in zoverre niet wordt afgeweken van art. 2 lid 1 Waz. Daarbij is erop gewezen dat art. 2 lid 1 Waz niet alleen ziet op de vaststelling van de maatman en het maatmaninkomen, maar ook op de vaststelling van het verlies aan verdienvermogen ten opzichte van de gelijksoortige gezonde persoon (de maatman). Verweerder heeft erop gewezen dat uit de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit blijkt, dat de noodzaak bestond de methode ter vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid te wijzigen. Daarbij is aangegeven dat het feit dat in het CBBS geen of te weinig functies gevonden werden die de betrokken persoon zou kunnen verrichten, alleen veroorzaakt werd door het gegeven dat geen functies van een geschikte urenomvang gevonden konden worden, hetgeen heeft geleid tot onnodige of onnodig hoge uitkeringen. Met de wijziging van het Schattingsbesluit is niet beoogd af te wijken van art. 2 lid 1 Waz maar is beoogd te voorzien in een praktisch beter hanteerbare methode om het verlies aan verdiencapaciteit zo goed mogelijk vast te stellen. Voorts is verweerder van mening dat, zo er al gesteld kan worden dat de maximering een afwijking inhoudt van art. 2 lid 1 Waz, art. 2 lid 7 Waz hiertoe voldoende grondslag biedt nu dit artikellid expliciet afwijking van het eerste lid toestaat. Daarbij is erop gewezen dat het nieuwe Schattingsbesluit gericht is op het vaststellen van het reële verlies aan verdiencapaciteit. Voorts is verweerder van mening dat geen sprake is van discriminatie (ten opzichte van deeltijders) en zo er al sprake is van indirecte discriminatie, hiervoor voldoende rechtvaardiging bestaat.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit terecht en op goede gronden is genomen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In art. 2 lid 1 Waz is bepaald dat arbeidsongeschikt is, de verzekerde die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Ingevolge art. 2 lid 7 Waz kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld.
Als uitvloeisel van laatstgenoemd artikel is het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheids-wetten (Stb. 2000, 307) vastgesteld. Bij Koninklijk Besluit van 18 augustus 2004 is dit Schattingsbesluit (Stb. 2004, 434) gewijzigd. Dit gewijzigde Schattingsbesluit is op 1 oktober 2004 in werking getreden (hierna: Schattingsbesluit 2004).
In art. 6 lid 2 Schattingsbesluit 2004 is het maatmaninkomen Waz, het inkomen per uur dat gezonde personen, bedoeld in art. 2, eerste lid van de Waz, met arbeid als verzekerde gewoonlijk verdienen.
Ingevolge art. 9 aanhef onder b, tweede volzin, Schattingsbesluit 2004 wordt bij de vaststelling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen, indien de urenomvang van de door de in art. 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid per week gemiddeld groter is dan de voor een voltijdse aanstelling gebruikelijke 38 uur, voor de vaststelling van de urenomvang van de in aanmerking te nemen arbeid evenwel de omvang van 38 uur per week in aanmerking genomen.
Ingevolge art. 10, lid 1 aanhef onder a Schattingsbesluit 2004 wordt bij de berekening van hetgeen betrokkene met arbeid kan verdienen, uitgegaan van de urenomvang van de door de in art. 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid doch niet meer dan gemiddeld 38 uur, tenzij betrokkene voor een geringer aantal uren belastbaar is, in welk geval van dit aantal wordt uitgegaan.
In het Besluit beleidsregels uurloonschatting 2004 (hierna BUS 2004) is nadere uitwerking gegeven aan de hiervoor weergegeven regelgeving.
In art. 3 lid 1, eerste en tweede volzin BUS is bepaald dat indien de urenomvang van de aan de schatting ten rondslag gelegde arbeid kleiner is dan de urenomvang van de maatgevende arbeid, het mediane uurloon wordt vermenigvuldigd met een factor a/b. Daarbij is a gelijk aan de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde arbeid en b gelijk aan de urenomvang van de maatgevende arbeid.
In art. 3 lid 3 BUS 2004 is bepaald dat bij toepassing van art. 3 eerste lid BUS 2004 de urenomvang van de maatgevende arbeid maximaal op 38 uur wordt gesteld.
Ten aanzien van de medische, verzekeringsgeneeskundige, kant van de zaak wordt het volgende overwogen. De onderhavige schatting is gebaseerd op de door de verzekeringsarts English-Bijlsma opgestelde, en door de bezwaarverzekeringsarts Egbers bevestigde, Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Hierin is de belastbaarheid van eiser per 2 mei 2005 vastgelegd. De rechtbank ziet in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid daarvan. De rechtbank is niet gebleken dat het onderzoek door zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig zou zijn uitgevoerd of zou zijn gebaseerd op onjuiste medische gegevens. Bij het vaststellen van de belastbaarheid is voorts in voldoende mate meegewogen de informatie die is neergelegd in de brief van 6 april 2005 van de van de behandelend orthopedisch chirurg Mencke. Namens eiser is weliswaar gesteld dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en daarmee zijn belastbaarheid is overschat, maar namens eiser zijn diens stellingen ten aanzien van zijn belastbaarheid niet nader onderbouwd met medische verklaringen waaruit dit blijkt. De rechtbank heeft aldus geen aanwijzingen kunnen vinden om aan te nemen dat de belastbaarheid van eiser op de datum in geding door de (bezwaar)verzekeringsarts onjuist zou zijn vastgesteld.
Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de zaak dient beoordeeld te worden of verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden onder toepassing van de hiervoor weergegeven bepalingen van de Waz en het Schattingsbesluit 2004 de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 2 mei 2005 heeft bepaald op minder dan 25%. In dat kader dient allereerst beoordeeld te worden -mede gelet op hetgeen namens eiser hieromtrent naar voren is gebracht- of de artt. 9 en 10 van het Schattingsbesluit 2004, zoals hiervoor weergegeven, verbindend geacht kunnen worden. In dat kader gaat het erom of de in het Schattingsbesluit 2004 neergelegde algemeen verbindende voorschriften strijdig geacht moeten worden met een hogere, algemeen verbindende regeling. In het onderhavige geval betekent dit, dat beoordeeld dient te worden of laatstgenoemde bepalingen van het Schattingsbesluit 2004 in strijd zijn met art. 2 lid 1 Waz. Mocht dat het geval zijn, dan dient vervolgens beoordeeld te worden of art. 2 lid 7 Waz een voldoende toereikende grondslag biedt om op dit punt afwijkende regels te stellen. Indien dit niet het geval is, dan dient de conclusie te zijn dat bedoelde bepalingen van het Schattingsbesluit 2004 onverbindend zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de strekking van art. 2 lid 1 Waz is, het reële verlies aan verdiencapaciteit vast te stellen. In dat kader worden theoretische functies geduid die de verzekerde met zijn beperkingen nog kan uitvoeren. Vervolgens vindt vergelijking plaats van het maatmanloon (omgerekend naar een uurloon) met het uurloon van de geduide functies. Indien de urenomvang van de maatmanfunctie groter is dan de urenomvang van de geduide functies, doet deze omrekening echter af aan de vergelijkbaarheid van de loonbedragen en daarmee aan de vaststelling van het reële verlies aan verdiencapaciteit. In verband hiermee vond onder het Schattingsbesluit dat gold voor het Schattingsbesluit 2004, een correctie plaats in de vorm van toepassing van een reductiefactor op het uurloon van de geduide functies. In het Schattingsbesluit 2004 wordt deze reductiefactor evenwel niet meer toegepast en wordt de urenomvang van de maatman gemaximeerd op 38 uur per week.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt dat met zich, dat in gevallen als het onderhavige, waar de maatman groter is dan 38 uur per week, geen vergelijking plaatsvindt op basis van het volledige maatmanloon, maar slechts op basis van een gedeelte van dat loon. Alsdan wordt immers geen arbeid in aanmerking genomen in dezelfde omvang als de maatman. Een dergelijke berekeningswijze vindt geen steun in de tekst en strekking van art. 2 lid 1 Waz, nu daarin de omvang (in uren) van de verzekering tegen arbeidsongeschiktheid immers niet begrensd of beperkt is, de bepaling ziet op de gelijke gezonde (in het geval van eiser 55 uur werkende) persoon en van meet af aan het reële verlies aan verdiencapaciteit uitgangspunt is geweest. Geoordeeld dient daarom te worden dat de artt. 9 aanhef onder b, tweede volzin en art. 10 lid 1 aanhef onder a Schattingsbesluit 2004 in strijd zijn met art. 2 lid 1 Waz.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of deze artikelleden niettemin verbindend zijn, nu op grond van art. 2 lid 7 Waz - in afwijking van (het bepaalde in art. 2 (lid 1))- nadere en zonodig afwijkende regels kunnen worden gesteld. Uitgangspunt daarbij is, dat voor dergelijke afwijkende regels wel een voldoende objectieve rechtvaardiging aanwezig dient te zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan evenwel geen sprake. Daartoe wordt overwogen dat in het Schattingsbesluit 2004 ten aanzien van deeltijders -die minder dan 38 uur werken- ter correctie een reductiefactor wordt toegepast, teneinde arbeid in gelijke omvang in aanmerking te kunnen nemen. De rechtbank vermag niet in te zien dat er een objectieve rechtvaardiging bestaat om deze reductiefactor ten aanzien van verzekerden die meer dan 38 uur werken niet als correctie toe te passen en in dergelijke gevallen in feite geen arbeid van gelijke omvang in aanmerking te nemen. Daarbij oordeelt de rechtbank het van belang dat het in bepaalde beroepen en in geval van zelfstandigen -zoals eiser- een realiteit is dat (veel) meer dan 38 uur per week wordt gewerkt en dit niet als excessief is aan te merken. Voorts wordt in dit verband overwogen dat mogelijke uitvoeringsproblemen kunnen worden ondervangen door -vergelijkbaar als bij deeltijders- een reductiefactor toe te passen.
De lagere regelgever heeft naar het oordeel van de rechtbank door vaststelling van meergenoemde artt. 9 en 10 van het Schattingsbesluit 2004 ten aanzien van verzekerden die meer dan 38 uur per week werken, het maatmanloon als grondslag van de loonvergelijking en daarmee van de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid verlaten, doordat bij de loonvergelijking niet de feitelijke omvang van de maatmanarbeid in aanmerking wordt genomen. Gelet op de strekking van art. 2 lid 1 Waz en het verzekeringskarakter van de wet, is voor een dergelijke afwijking geen objectieve rechtvaardiging te geven.
Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat art. 9 aanhef onder b, tweede volzin en art.10 lid 1 aanhef onder a, Schattingsbesluit 2004 bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser buiten toepassing dienen te worden gelaten. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met art. 2 lid 1 Waz.
Gelet op het bovenstaande en op het bepaalde in art. 8:74 Awb dient het UWV het door eiser betaalde griffierecht van € 37,00 aan hem te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank het UWV in de proceskosten. Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiseres
€ 644,00 (beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; waarde per punt: € 322,00; gewicht van de zaak: gemiddeld) ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat het UWV het door eiser betaalde griffierecht van € 37,00 aan hem vergoedt;
- veroordeeelt het UWV in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,00.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, voorzitter en mrs. E. de Witt en K.J. de Graaf, rechters, en door voornoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op 5 september 2006 in tegenwoordigheid van mr. A.J. Harkema als griffier.
w.g. A.J. Harkema
w.g. E.M. Visser
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.