RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam] en [naam], wonende te [plaats], verzoekers,
gemachtigde: mr. J.S. Leenstra,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijefurd, verweerder,
gemachtigde: J. Hamersma en F. Stadhouders, werkzaam bij verweerders gemeente.
Bij brief van 30 mei 2006 heeft verweerder de Baptisten Gemeente Stavoren (hierna de Baptisten Gemeente) onder verlening van vrijstelling als bedoeld in art. 19 lid 1 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een kerkgebouw in Koudum.
Verzoekers hebben tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Tevens hebben verzoekers zich bij brief van 8 juli 2006 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het besluit wordt geschorst.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 8 augustus 2006. Verzoekers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Namens verweerder zijn bovengenoemde gemachtigden verschenen. Namens de Baptisten Gemeente is de heer [naam] verschenen. Gedeputeerde Staten van Fryslân (GS) zijn niet verschenen.
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Op 27 mei 2005 heeft de Baptisten Gemeente een reguliere bouwvergunning eerste fase aangevraagd voor de bouw van een kerkgebouw op het perceel plaatselijk bekend Nieuweweg 29 te Koudum, kadastraal bekend gemeente Koudum, sectie KDMOOL, nummer 416/417.
Ingevolge het van kracht zijnde bestemmingsplan "Koudum "De Easte"' hebben deze gronden de bestemming cultuurgrond. Ingevolge de voor deze bestemming vastgestelde planvoorschriften mogen ter plaatse geen gebouwen worden opgericht.
De raad van verweerders gemeente heeft op 6 september 2005 besloten dat voor het betreffende gebied een herziening van het bestemmingsplan zal worden voorbereid (voorbereidingsbesluit). Dit besluit is op 16 september 2005 in werking getreden. Voorts heeft de raad bij besluit van 11 februari 2003 de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld in art. 19 lid 1 WRO gedelegeerd aan verweerder.
De aanvraag om vrijstelling heeft van 15 juli 2005 tot en met 11 augustus 2005 ter inzage gelegen, waarbij een ieder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze in te dienen. Verzoekers hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Op 31 januari 2006 heeft verweerder besloten dat de ingediende zienswijzen geen aanleiding vormen om af te zien van verlening van de gevraagde vrijstelling en heeft verweerder besloten de verklaring van geen bezwaar aan te vragen.
GS hebben op 18 april 2006 de gevraagde verklaring van geen bezwaar afgegeven.
De welstandscommissie Hûs & Hiem heeft op 22 juni 2005 een positief welstandsadvies uitgebracht.
Verzoekers zijn van mening dat verweerder ten onrecht vrijstelling heeft verleend, omdat het bouwplan in strijd met het geldende bestemmingsplan en structuurplan is. Voorts zijn verzoekers van mening dat er onvoldoende archeologisch onderzoek is verricht. Naar de mening van verzoekers zijn er alternatieve locaties voor de vestiging van een kerkgebouw en zal de bouw op deze locatie leiden tot een onevenredige aantasting van het open landelijke karakter.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Op grond van art. 44 lid 1 juncto 56a Woningwet mag en moet een reguliere bouwvergunning eerste fase alleen worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, de stedenbouwkundige bepalingen van de bouwverordening of indien het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, dan wel indien voor het bouwen een vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
Op grond van art. 19 lid 1 WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
In art. 19 lid 4 WRO is bepaald, dat vrijstelling op grond van het eerste lid niet wordt verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig is herzien, tenzij voor dit gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage ligt.
Vast staat dat ten tijde van het te nemen besluit een voorbereidingsbesluit van kracht was en de vereiste verklaring van geen bezwaar was verleend. Aan deze formele eisen is derhalve voldaan. Ten aanzien van de ruimtelijke onderbouwing overweegt de voorzieningenrechter dat naarmate de inbreuk op het geldende planologische regime geringer is, minder zware eisen behoeven te worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing van het project. Gelet op de huidige bestemming en het feit dat ter plaatse geen gebouwen mogen worden opgericht, is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van een ingrijpende inbreuk op het geldende planologische regime. Aan de ruimtelijke onderbouwing dienen derhalve zware eisen te worden gesteld. De ruimtelijke onderbouwing dient een weergave te geven van de ruimtelijke effecten van het project waarvoor de vrijstelling wordt verleend op het desbetreffende gebied en
een visie op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, waarbinnen het project moet passen.
De rechterlijke toetsing van de ruimtelijke onderbouwing dient terughoudend te zijn. Hierbij moet bedacht worden dat aan verweerder bij de invulling hiervan een zekere ruimte toekomt. De beoordeling dient zich te beperken tot de vraag of de gegeven ruimtelijke onderbouwing naar haar aard en inhoud en de wijze van totstandkoming in redelijkheid in rechte kan worden gehandhaafd. In dit licht bezien, overweegt de voorzieningenrechter ten aanzien van het voorliggende geval het volgende.
In dit geval ligt heeft verweerder voor de ruimtelijke onderbouwing verwezen naar het door de architect opgestelde Ruimtelijke Onderbouwing. Dit stuk bevat een omschrijving van het gebied, het project, de inrichting, de infrastructurele aspecten, de privaatrechtelijk aspecten en financiële aspecten. Voorts wordt ingegaan op de ecologische, waterhuishoudelijke, archeologische en milieutechnische aspecten en wordt een relatie gelegd met het geldende bestemmingsplan en het structuurplan Koudum. Ten aanzien van het structuurplan wordt gesteld in dit plan de betreffende locatie is aangeduid als toekomstig woongebied en dat een kerkgebouw passend is in een woongebied. Koudum is op een natuurlijke hoogte ontstaan en heeft zich in de loop van de eeuwen ook verder ontwikkeld. Bouwen op deze hoogte, it Heech, past derhalve in het cultuurhistorische ontwikkelingsbeeld van Koudum.
Ten aanzien van de door verzoekers gestelde strijd met het structuurplan overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Bij besluit van 17 juli 2000 heeft de raad van verweerders gemeente met inachtneming van enkele aanpassingen het Structuurplan Koudum vastgesteld. Met dit plan wordt aangegeven hoe Koudum zich in de komende decennia zowel in ruimtelijke als functionele zin zal moeten ontwikkelen. Op de structuurplankaart zijn onder meer de toekomstige woongebieden, voorzieningengebieden en bedrijfsterreinen aangewezen. Het onderhavige perceel is gelegen in een aangewezen toekomstig woongebied. Daarmee is reeds aangegeven dat conservering van dit gebied in haar huidige staat, te weten het open landschap, geen uitgangspunt is voor de toekomstige ontwikkeling van Koudum. Op bladzijde 15 van het structuurplan worden voor de verschillende aangewezen locaties een aantal aandachtspunten genoemd, welke een rol dienen te spelen bij de keuze met betrekking tot de uitbreidingslocaties. Voor de onderhavige locatie zijn de volgende aandachtspunten genoemd: de in het gebied aanwezige en daaraan grenzende bebouwing, het in het gebied aanwezige reliëf, de bebossings- en beplantingselementen en de hoogteligging met de daaraan gekoppelde uitzichtsmogelijkheden. Voorts wordt in het structuurplan aangegeven dat voor de nieuwbouw met name gedacht wordt aan vrijstaande en twee-onder-één-kap woningen. In het structuurplan zijn geen overwegingen gewijd aan mogelijke locaties voor een bouwplan als het onderhavige. Er dient geconcludeerd te worden dat de raad van verweerders gemeente bij het vaststellen van het structuurplan geen rekening heeft gehouden met de mogelijke nieuwbouw van kerkgebouwen. Er kan derhalve ook niet gesteld worden dat in afwijking van een in het structuurplan aangewezen locatie voor kerkgebouwen vrijstelling is verleend. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een kerkgebouw op zich passend is in een woongebied. De voorzieningenrechter vermag ook niet inzien dat het omliggende terrein door dit gebouw niet of minder geschikt zou worden voor woningbouw. Ook acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk door dat de aanwezigheid van dit gebouw de in het structuurplan aangegeven uitgangspunten bij de ontwikkeling van het toekomstig woongebied, zoals de visuele relaties richting de Fluessen, niet langer gerealiseerd kunnen worden. Dat de ontwikkeling dit woongebied thans geen hoge prioriteit heeft is daarbij niet relevant. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel het bouwplan niet in strijd met het structuurplan is en dat de gegeven ruimtelijke onderbouwing toereikend is.
Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat het haar ook niet is gebleken dat het uitgevoerde archeologische onderzoek ontoereikend is. Ter zitting heeft verweerder het rapport overgelegd van het uitgevoerde archeologisch onderzoek. Bij het rapport zijn de boorpuntenkaart en de boorstaten gevoegd, waaruit blijkt dat ter plaatse zes boringen zijn verricht. Uit dit rapport blijkt dat het onderzoek is uitgevoerd overeenkomstig de aanwijzingen van de Fryske Archeologische Monumenten Kaart Extra (FAMKE) en dat geen archeologische vondsten zijn gedaan. Overigens merkt de voorzieningenrechter op ingevolge FAMKE voor dit perceel een onderzoek naar archeologische resten uit de steentijd-bronstijd, waarbij tot een bepaalde diepte moet worden geboord, eerst wordt aanbevolen bij ingrepen van meer dan 5000 m². Nu het onderhavige bouwplan kleiner is dan 5000 m², is een onderzoek naar deze archeologische resten niet voorgeschreven. Met betrekking tot het uit te voeren onderzoek naar archeologische resten uit de ijzertijd-middeleeuwen stelt FAMKE geen eisen aan de diepte van de boringen.
In de ruimtelijke onderbouwing is voorts aangegeven dat ecologisch onderzoek en het onderzoek naar de waterhuishoudelijke aspecten is uitgevoerd en dat de resultaten daarvan niet aan het verlenen van vrijstelling in de weg staan. Nu de onderhavige vrijstelling voorziet in de realisatie van een kerkgebouw met royale parkeergelegenheid, is aannemelijk dat, gelet op de verkeersaantrekkende werking, de vrijstelling gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit. Gelet op de huidige jurisprudentie ten aanzien van het Besluit luchtkwaliteit 2005 geeft de voorzieningenrechter verweerder in overweging alsnog een onderzoek te laten uitvoeren naar deze gevolgen, zodat de resultaten daarvan bij het besluit op bezwaar betrokken kunnen worden.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de gegeven ruimtelijke onderbouwing toereikend is en verweerder derhalve bevoegd was de gevraagde vrijstelling te verlenen. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk dat het bouwplan tot een dusdanige overlast zal leiden dat verweerder daarin aanleiding had moeten zien om – de betrokken belangen afwegende – de gevraagde vrijstelling te weigeren. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat de ontsluiting naar het kerkgebouw via de Nieuweweg verloopt en niet via de Bovenweg, waar verzoekers wonen.
Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat ook het gestelde te aanzien van het bestaan van alternatieve locaties geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de vrijstelling niet verleend had kunnen worden. Verweerder dient te beslissen omtrent het plan zoals dit is ingediend. Indien dit plan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Niet is gebleken dat een zodanige situatie zich hier voordoet.
Concluderend is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bevoegd was de gevraagde vrijstelling te verlenen en deze ook in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Met het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan is geen sprake meer van strijd met het bestemmingsplan. Voorts is strijd met redelijke eisen van welstand of de stedenbouwkundige bepalingen van de bouwverordening niet gesteld, noch is de voorzieningenrechter daarvan gebleken. Evenmin zijn er aanwijzingen dat voor het bouwplan een vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist. Verweerder was gelet op het bepaalde in art. 44 lid 1 juncto 56a Woningwet derhalve gehouden de gevraagde bouwvergunning te verlenen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in bezwaar in stand gelaten kan worden. Om die reden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2006, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Jansen als griffier.
w.g. M.A. Jansen
w.g. E.M. Visser
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.