RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 06/1743, 06/1744, 06/1745 en 06/1746
Inzake de gedingen tussen
[verzoekers 1 en 2], wonende te [plaatsnaam] (06/1743),
[verzoekers 3 en 4], wonende te [plaatsnaam] (06/1744),
[[verzoekers 5 en 6]],wonende te [plaatsnaam] (06/1745), en
[verzoekers 7 en 8],wonende te [plaatsnaam] (06/1746),
verzoekers, gemachtigde: mr. I.J. Woltman, advocaat te Bolsward,
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân, verweerder, gemachtigde: F. Hulzinga, medewerker bezwaar en beroep bij verweerders dienst.
Bij brieven van 18 mei 2006, 27 april 2006, 15 mei 2006 en 18 mei 2006 heeft verweerder verzoekers mededeling gedaan van de besluiten met betrekking tot de toepassing van Wet werk en bijstand (WWB).
Verzoekers hebben tegen deze besluiten bezwaarschriften ingediend. Tevens hebben verzoekers zich bij brieven van 17 juli 2006 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat aan verzoekers met ingang van de datum van aanvraag bijstand wordt betaald ter hoogte van het verschil tussen het normbedrag voor een alleenstaande ouder en dat voor een alleenstaande, dan wel een zodanige voorziening als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
De verzoeken zijn gevoegd ter zitting behandeld op 10 augustus 2006. Voor verzoekers is hun gemachtigde verschenen, alsmede [naam], woordvoerder van de Stichting beheer noodopvang Friesland en [naam], woordvoerder van de Stichting Vluchtelingenzorg Wûnseradiel. Namens verweerder is bovengenoemde gemachtigde verschenen.
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Verzoekers waren ten tijde van de aanvraag allen minderjarig en hebben verweerder verzocht op grond van art. 16 WWB bijstand te verstrekken, omdat zij noch hun ouders over de middelen beschikken om in het bestaan te kunnen voorzien. Momenteel wordt nog wel voorzien in de huisvesting, maar middelen om te voorzien in de kosten van voeding, kleding en andere essentiële noodzakelijke kosten zijn niet langer meer voorhanden. Tot nu toe hebben de ouders van verzoekers met name door gelden van derden de eindjes aan elkaar kunnen knopen, maar deze middelen zijn thans uitgeput.
Verweerder heeft bij afzonderlijke besluiten de aanvragen afgewezen, omdat naar de mening van verweerder geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in art. 16 lid 1 WWB. Verweerder stelt dat in alle kosten van levensonderhoud wordt voorzien door de Stichting Vluchtelingenzorg Wûnseradiel, donaties van particulieren en het Noodfonds.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Art. 11 WWB bepaalt wie rechthebbende is op bijstand ingevolge deze wet. Niet in geschil is dat de ouders van verzoekers en verzoekers zelf geen vreemdelingen zijn als bedoeld in art. 11 lid 2 en 3 WWB en zelf geen recht hebben op bijstand. Evenmin is in geschil dat verzoekers rechtmatig in Nederland verblijven. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale raad van Beroep (CRvB) van 24 januari 2006 (LJN AV0197) is de voorzieningenrechter van oordeel dat in de onderhavige gevallen art. 16 lid 2 WWB wegens strijd met het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990,170) buiten toepassing dient te worden gelaten, zodat verzoekers een beroep kunnen doen op art. 16 lid 1 WWB, waarin is bepaald dat bijstand kan worden verleend aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, indien gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Bijstand op grond van art. 16 lid 1 WWB is aan de orde indien vast is komen te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Partijen verschillen van mening over de vraag of al dan niet sprake is van dringende redenen als hier bedoeld.
Ten aanzien van de kinderen [van verzoekers 1 en 2] acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat tot voor kort in de kosten van het levensonderhoud werd voorzien door de Stichting op 't Stee te Emmen. Deze stichting droeg ook bij in de kosten van onderdak door betaling aan de Stichting beheer noodopvang Friesland. De gemachtigde van verzoekers heeft gesteld dat deze stichting echter al geruime tijd niet meer heeft betaald, zodat de kosten van huisvesting thans worden betaald uit het noodfonds. Het noodfonds heeft echter een beperkt budget en is alleen bedoeld voor medische kosten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk gemaakt dat de familie geen aanspraak kan maken op verstrekking van leefgeld. Daarbij is de voorzieningenrechter van oordeel dat incidentele giften en donaties die (hoogst) onzeker zijn en waar geen aanspraak op gemaakt kan worden niet aangemerkt kunnen worden als een reëel alternatief, op grond waarvan gesteld kan worden dat geen sprake zou zijn van dringende redenen als bedoeld in art. 16 lid 1 WWB.
Ten aanzien van de kinderen [van verzoekers 3 en 4] overweegt de voorzieningenrechter dat de gemachtigde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ook dit gezin niet beschikt over leefgeld. Weliswaar valt dit gezin onder de zorg van de Stichting Vluchtelingenzorg Wûnseradiel, welke stichting gesubsidieerd wordt door de gemeente Wûnseradiel, maar aannemelijk is gemaakt dat het volledige bedrag wat beschikbaar is voor dit gezin, wordt aangewend voor de kosten van onderdak en eventuele reis- en studiekosten. Ter zitting is toegelicht dat de Stichting Vluchtelingenzorg Wûnseradiel per kwartaal ongeveer € 10.000,= subsidie heeft ontvangen en dat daarmee zes gezinnen worden onderhouden. Globaal betekent dit gemiddeld € 500,= per maand per gezin, waarbij is opgemerkt dat de bedragen niet voor ieder gezin gelijk zijn. De bedragen worden niet rechtstreeks aan de families uitgekeerd, maar betaald aan de verschillende instanties. De familie [van verzoekers 3 en 4] woont zelfstandig in een huurwoning. De gemachtigde van verzoekers heeft een kopie overgelegd van de een deel van de in het kader van de subsidiëring afgelegde financiële verantwoording aan de gemeente Wûnseradiel, waaruit blijkt dat de Stichting Vluchtelingenzorg Wûnseradiel in de periode oktober 2005 tot en maart 2006 de huur-, gas- en energierekeningen heeft betaald en in november een bijdrage heeft geleverd in reis- en studiekosten. Er wordt blijkens die verantwoording geen bijdrage in het leefgeld betaald aan de familie [van verzoekers 3 en 4]. Ook overigens is niet gebleken dat aanspraak gemaakt kan worden op gelden (van derden) die aangewend kunnen worden voor leefgeld. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat ook in deze situatie sprake is van dringende redenen als bedoeld in art. 16 lid 1 WWB.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat de gemachtigde ten aanzien van de kinderen [van verzoekers 5 en 6] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dit gezin niet beschikt over leefgeld. Dit gezin werd tot voor kort onderhouden door de Stichting Alarm. De voor deze stichting verantwoordelijke persoon is overleden, zodat deze stichting formeel nog wel bestaat, maar niet meer actief is. De familie kan derhalve geen aanspraak meer doen op deze stichting. Om die reden draagt de Stichting Beheer noodopvang thans ook de woonkosten van dit gezin. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leeft dit gezin in vergelijkbare omstandigheden als de familie [van verzoekers 1 en 2] en dient ook hier aangenomen te worden dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in art. 16 lid 1 WWB.
Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter ten aanzien van de kinderen [van verzoekers 7 en 8], dat ook hier voldoende aannemelijk is gemaakt dat dit gezin niet beschikt over (toereikend) leefgeld. Voor de kosten van verblijf voor dit gezin heeft de Stichting Interkerkelijke Werkgroep Drachten zich verantwoordelijk gesteld. De gemachtigde van verzoekers heeft gesteld dat deze stichting niet structureel deze kosten vergoedt, zodat ook hier de Stichting beheer noodopvang Friesland regelmatig bijspringt in de woonkosten. Daarnaast stelt de Stichting Interkerkelijke Werkgroep Drachten € 10,= als leefgeld per persoon per week beschikbaar aan de leden van dit gezin. Onder genoemde omstandigheden kan, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet gezegd worden dat geen sprake is van dringende redenen.
Op grond van vorenstaande overwegingen is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat de bestreden besluiten in bezwaar geen stand kunnen houden, omdat de aanwezigheid van dringende redenen als bedoeld in art. 16 lid 1 WWB in tegenstelling tot het gestelde in de besluiten -gelet op de thans beschikbare gegevens- aannemelijk wordt geacht. De voorzieningenrechter zal daarom de gevraagde voorzieningen toewijzen. De voorzieningenrechter zal daarbij voor wat betreft de hoogte van de bij wijze van voorziening te verstrekken bijstand bepalen dat overeenkomstig de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2006 aansluiting wordt gezocht bij de norm voor alleenstaanden van 18, 19 en 20 jaar als bedoeld in art. 20 lid 1 onder a WWB, waarbij verweerder rekening dient te houden met de individuele omstandigheden van verzoekers, waarbij feitelijk in de huisvesting is voorzien.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:82 lid 4 Awb dient de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân het door verzoekers gestorte griffierecht van totaal € 152,= te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 juncto art. 8:84 lid 4 Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van vier samenhangende zaken, als bedoeld in art. 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van verzoekers totaal € 966,= ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (verzoekschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; factor samenhangende zaken 1,5; waarde per punt € 322,=). De voorzieningenrechter wijst de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Nu aan verzoekers [verzoekers 1 en 2] een toevoeging is verleend, dient een kwart van de proceskosten aan de griffier te worden betaald. Het resterende bedrag dient aan de andere verzoekers te worden betaald.
- wijst de verzoeken toe,
- bepaalt dat verweerder met ingang van de datum van de aanvraag om bijstand aan verzoekers bijstand betaalt, waarbij aansluiting wordt gezocht bij de norm van alleenstaanden van 18, 19 en 20 jaar als bedoeld in art. 20 lid 1 onder a WWB, rekening houdend met de individuele omstandigheden van verzoekers, waarbij feitelijk in de huisvesting(skosten) is voorzien tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de getroffen voorziening doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist;
- bepaalt dat verweerder binnen een week na heden tot uitbetaling van de uitkering overgaat;
- bepaalt dat Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân het betaalde griffierecht van totaal € 152,= aan verzoekers vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [verzoekers 1 en 2] ten bedrage van € 241,50, aan de griffier van de rechtbank te vergoeden door Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van de andere verzoekers ten bedrage van totaal € 724,50 aan verzoekers te vergoeden door Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2006, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Jansen als griffier.
w.g. M.A. Jansen
w.g. E.M. Visser
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.