RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. C.R. Post, werkzaam bij Stichting Univé rechtshulp te Assen,
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerster.
Bij besluit van 7 juli 2005 heeft verweerster het tegen het besluit van 9 mei 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 9 mei 2005 gehandhaafd. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerster geweigerd eiser een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B.
Tegen het besluit van 7 juli 2005 is namens eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 30 mei 2006. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H. Kranenbrink, werkzaam bij verweerster.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of eiser voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie B (de Regeling eisen geschiktheid 2000).
In pararaaf 7.2.1 onder B van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 is, voor zover hier van belang, bepaald dat personen die meer dan één epileptische aanval hebben gehad ongeschikt zijn gedurende een jaar na de laatste aanval, behoudens in een vijftal nader omschreven situaties, in welk geval een beperkte geschiktheid geldt. Hieronder vallen -voor zover hiervan belang- de situaties:
- dat, zonder aanvallen in de anamnese, gedurende drie maanden alleen myochlonieën zijn opgetreden, die geen invloed hebben op het rijgedrag (7.2.1.B. sub b);
- dat, zonder aanvallen in de anamnese, gedurende drie maanden, alleen eenvoudige partiële aanvallen zijn opgetreden, die geen invloed hebben op het rijgedrag (7.2.1.B. sub c).
Verweerster heeft bij het bestreden besluit op grond van de bevindingen van de neurologen [neuroloog 1] te [plaatsnaam] en [neuroloog 2] te [plaatsnaam], die eiser op 8 februari 2005 respectievelijk 27 april 2005 hebben onderworpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen, haar besluit van 9 mei 2005 tot weigering van de afgifte van een verklaring van geschiktheid gehandhaafd. Naar de mening van verweerster blijkt uit hun bevindingen dat bij eiser sprake is van epilepsie en dat hij gemiddeld 10 à 15 aanvallen per jaar heeft, zodat het bepaalde in art. 7.2.1. van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 aan afgifte van de door hem verzochte verklaring van geschiktheid in de weg staat. De in paragraaf 7.2.1 onder B van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 genoemde uitzonderingen doen zich volgens verweerster niet voor.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank stelt voorop dat na het bestreden besluit opgetreden wijzigingen in de gezondheidstoestand van eiser bij de beoordeling van het beroep buiten beschouwing gelaten moeten worden, zodat met de omstandigheid dat eiser sedert juli 2005 aanvalsvrij zou zijn
-wat daarvan overigens ook zij- geen rekening gehouden kan worden.
Anders dan eiser, ziet de rechtbank in het rapport van 28 april 2005 en het schrijven van 4 mei 2005 van [neuroloog 2] geen aanknopingspunten voor het standpunt van eiser dat hij niet lijdt aan epilepsie. [neuroloog 2] karakteriseert immers in zijn schrijven van 4 mei 2005 eisers aanvallen als epileptisch. De omstandigheid dat [neuroloog 2] eisers aanvallen vergelijkbaar acht met iemand met een zogenaamd migraine-aura doet aan die conclusie niet af. Op grond van die vergelijking is [neuroloog 2] slechts van mening dat eiser ondanks zijn epileptische aanvallen geschikt geacht moet worden voor het besturen van personenauto's. Nu eisers zijn standpunt dat hij niet lijdt aan epilepsie ook niet verder onderbouwd heeft met medische verklaringen en zelf heeft aangegeven al 12 jaar bekend te zijn met epilepsie en daartoe onder behandeling te zijn bij een neuroloog, ziet de rechtbank geen reden te twijfelen aan de conclusie van [neuroloog 2] dat bij eiser sprake is van epilepsie en heeft verweerster derhalve terecht bepaald dat paragraaf 7.2.1 onder B van de bijlage van de Regeling eisen geschiktheid 2000 op hem van toepassing is.
De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat de uitzonderingssituaties als vermeld in paragraaf 7.2.1. onderdeel B sub b en c van de bijlage van de Regeling eisen geschiktheid 2000 zich voordoen, reeds omdat verweerster zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voldaan wordt aan de voorwaarde dat de aanvallen geen invloed hebben op het rijgedrag. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet in redelijkheid gezegd worden dat de aanvallen nimmer invloed kunnen hebben op het rijgedrag, nu tijdens een aanval een deel van eisers gezichtveld uitvalt en waarnemen een essentieel onderdeel is bij het besturen van een motorvoertuig. Eiser stelt dat hij de aanvallen voelt aankomen en daardoor in staat is om voortijdig te stoppen, maar daarbij gaat eiser eraan voorbij dat de mogelijkheid om te stoppen zich niet altijd voordoet. Ook de omstandigheid dat met het draaien van het hoofd eiser zijn beperkte gezichtsveld (deels) kan corrigeren, leidt niet tot een ander oordeel, nu het draaien van het hoofd op zich zelf ook gevolgen kan hebben voor het rijgedrag. Verder merkt de rechtbank op dat verweerster niet gebonden is aan het oordeel van de medisch deskundige [neuroloog 2] dat eisers aanvallen geen invloed hebben op het rijgedrag, nu hier geen sprake is van een zuiver medisch oordeel. Gelet op het bovenstaande kan de vraag of eiser voldoet aan de overige in paragraaf 7.2.1. onderdeel B sub b en c van de bijlage van de Regeling eisen geschiktheid 2000 gestelde voorwaarden onbesproken blijven.
Uit het vorengaande volgt dat verweerster de verklaring van geschiktheid op grond van het dwingend bepaalde in paragraaf 2.1.2. onder B van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 heeft moeten weigeren. In dit verband wijst de rechtbank erop dat deze Regeling verweerster niet toestaat bij de beoordeling van eisers aanvraag om een verklaring van geschiktheid betekenis toe te kennen aan de door eiser gestelde omstandigheid dat hij sedert 15 augustus 2005 schadevrij gereden heeft met een brom-mobiel.
Het betoog van eiser dat hij in het onderhavige geval desondanks in aanmerking dient te komen voor een verklaring van geschiktheid omdat hij voorheen wel beschikte over een rijbewijs in deze categorie en dat rijbewijs in gelijke omstandigheden meerdere malen is verlengd, treft geen doel. Daargelaten of eiser hieraan het rechtens te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hem in de toekomst eveneens een verklaring van geschiktheid verleend zou worden -verweerster stelt dat uit de destijds aanwezige medische gegevens bleek van posttraumatische epilepsie, welke aanvalsvrij was- kan een eventuele schending van het vertrouwensbeginsel er niet toe leiden dat in strijd met de wet een verklaring van geschiktheid door verweerster wordt afgegeven. Daarbij wijst de rechtbank erop dat het dwingend karakter van paragraaf 7.2.1. onder B van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 zijn grond vindt in het doel waarvoor deze bepaling is gegeven, welk doel ligt in de bescherming van het openbare belang, de (verkeers)veiligheid. Naar het oordeel van de rechtbank kan een individueel belang, zoals dat van eiser, niet opwegen tegen dit belang en dient derhalve strikte toepassing van de wet te prevaleren boven mogelijke toepassing van het vertrouwensbeginsel.
Voor zover eiser van mening is dat de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 te ruim is opgesteld en daardoor ook gevallen bestrijkt die naar heersend medisch inzicht geen bedreiging vormen voor de verkeersveiligheid, wordt overwogen dat het aan de regelgever is om te beoordelen of veranderde medische inzichten nopen tot aanpassing van paragraaf 7.2.1. onder B van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep niet slaagt. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid, neergelegd in art. 8:75 Awb, een partij te veroordelen in de proceskosten.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E. de Witt, rechter en door hem in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2006 in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier.
B.M. van der Doef E. de Witt
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden het rechtsmiddel hoger beroep. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt
Afschrift verzonden op: 20 juli 2006