ECLI:NL:RBLEE:2006:AY4790

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
3 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/1488
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WW-uitkering aan teruggekeerde emigrant na beëindiging van huwelijk in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 3 juli 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, [A], en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had in 2004 met haar echtgenoot naar Denemarken geëmigreerd en daar op zijn melkveebedrijf gewerkt. Na het beëindigen van haar huwelijk in 2005 keerde zij terug naar Nederland en vroeg zij een WW-uitkering aan. Het UWV wees haar aanvraag af, omdat zij volgens de EG-Verordening 1408/71 recht had op een uitkering in Denemarken.

Eiseres ging in beroep tegen deze afwijzing, stellende dat het CWI haar het vertrouwen had gewekt dat zij recht had op een WW-uitkering in Nederland. De rechtbank oordeelde dat het UWV ten onrechte had geoordeeld dat eiseres geen recht had op een uitkering. De rechtbank overwoog dat eiseres, gezien haar korte verblijf in Denemarken en de omstandigheden waaronder zij terugkeerde naar Nederland, wel degelijk recht had op een WW-uitkering conform de Nederlandse wetgeving. De rechtbank vernietigde het besluit van het UWV en verklaarde het beroep gegrond.

De rechtbank wees het UWV aan als de rechtspersoon die het griffierecht van € 37,-- aan eiseres moest terugbetalen en veroordeelde het UWV in de proceskosten van eiseres, die op € 644,-- werden begroot. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Europese regelgeving in combinatie met nationale wetgeving en de bijzondere omstandigheden van de eiseres, die haar recht op een uitkering in Nederland onderstreepten.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 05/1488
Inzake het geding tussen
[A], wonende te [B], eiseres,
gemachtigde: mr. M.C. Mollema, advocaat te Grou,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder,
gemachtigde: M. Wiersma, werkzaam bij het UWV.
Procesverloop
Bij brief van 20 juli 2005 heeft verweerder eiseres mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar met betrekking tot de toepassing van de Werkloosheidswet (WW).
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 29 mei 2006. Eiseres en verweerder zijn daarbij bij hun voornoemde gemachtigden verschenen.
Motivering
De rechtbank baseert zich bij haar oordeelsvorming op de navolgende feiten en omstandigheden.
Eiseres is op 1 maart 2004 met haar toenmalige echtgenoot geëmigreerd naar Denemarken. Daar heeft zij in loondienst gewerkt op het melkveebedrijf van haar echtgenoot. Nadat er tussen eiseres en haar echtgenoot huwelijksproblemen waren gerezen, is zij gestopt met haar werkzaamheden. Zij heeft haar loon uiteindelijk tot 30 april 2005 doorbetaald gekregen.
Op 18 april 2005 is eiseres terugverhuisd naar Nederland. Op 20 april 2005 heeft zij zich laten inschrijven als inwoner van de gemeente Boarnsterhim en heeft zij zich tevens gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) als werkzoekende. Op 28 april 2005 heeft eiseres bij het UWV een uitkering op grond van de WW aangevraagd.
Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 24 mei 2005 afgewezen, onder de overweging dat eiseres geen recht heeft op een WW-uitkering in Nederland, nu zij op grond van het bepaalde in artikel 71 van de EG-Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening) aanspraak kan maken op een uitkering in Denemarken.
Eiseres heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend, dat bij het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Verweerder heeft in dat verband nog overwogen dat zich naar zijn mening in dit geval niet een uitzonderingssituatie voordoet als bedoeld in het arrest-Bergemann van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 22 september 1988 (nr. 236/87, gepubliceerd in o.a. RSV 1990/170).
In beroep heeft eiseres in de eerste plaats aangevoerd dat het CWI bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat zij in Nederland aanspraak kon maken op een WW-uitkering. Eiseres is verder van mening dat zij daar ook recht op heeft, nu er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat hier sprake is van een bijzonder geval zoals in het arrest-Bergemann bedoeld.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit terecht en op goede gronden is genomen.
Vooropgesteld moet worden dat het recht op een WW-uitkering niet door het CWI, maar door het UWV wordt beoordeeld. Het CWI heeft op dit terrein slechts een dienstverlenende en voorlichtende taak. Die taakverdeling wordt aan werkzoekenden voldoende duidelijk gemaakt en aangenomen mag dan ook worden dat eiseres daarvan op de hoogte was. Zij kon derhalve aan de uitlatingen van CWI-medewerkers niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat haar een WW-uitkering zou worden toegekend, nog afgezien van het feit dat uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid dat de betreffende medewerkers daadwerkelijk zonder voorbehoud zouden hebben verklaard dat eiseres op een dergelijke uitkering aanspraak kon maken.
De rechtbank overweegt verder als volgt.
Ingevolge artikel 16 WW is werkloos de werknemer die arbeidsuren heeft verloren en die beschikbaar is voor de arbeidsmarkt.
Artikel 3 lid 1 WW definieert het begrip "werknemer" als de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. In het tweede lid van dit artikel is onder meer bepaald dat wie zijn dienstbetrekking buiten Nederland vervult, niet als werknemer wordt beschouwd, tenzij hij in Nederland woont en zijn werkgever eveneens in Nederland woont of gevestigd is.
In artikel 3a WW is bepaald dat, in afwijking van het bovenstaande, (a) als werknemer wordt beschouwd de persoon van wie de verzekering op grond van de WW voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie en (b) niet als werknemer wordt beschouwd de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
In dit verband zijn van belang de bepalingen van EG-Verordening 1408/71. Deze Verordening heeft blijkens de considerans tot doel om ervoor te zorgen dat migrerende werknemers binnen de Europese Unie onder de voor het zoeken naar werk meest gunstige voorwaarden aanspraak kunnen maken op werkloosheidsuitkeringen. Daartoe heeft de Verordening in artikel 13 als uitgangspunt dat op degene die op het grondgebied van een lid-staat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing is, zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lid-staat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lid-staat.
Artikel 71 lid 1 sub b (ii) van de Verordening bepaalt daarnaast dat werknemers die geen grensarbeider zijn, volledig werkloos zijn, tijdens het verrichten van hun laatste werkzaamheden op het grondgebied van een andere dan de lid-staat van tewerkstelling woonden en zich ter beschikking stellen van de diensten voor arbeidsbemiddeling op het grondgebied van de lid-staat waar zij wonen, of die naar dit grondgebied terugkeren, recht hebben op een werkloosheidsuitkering volgens de wettelijke regeling van deze staat, alsof zij hun laatste werkzaamheden op het grondgebied daarvan hadden uitgeoefend.
Voor deze werknemers geldt dat zij de keuze hebben of ze een uitkering willen ontvangen conform de wetgeving waar ze laatstelijk hebben gewerkt, of een uitkering volgens de wetgeving waar ze wonen. Het Hof heeft in zijn arrest van 17 februari 1977 (76/76, Di Paolo) overwogen dat deze keuze gerechtvaardigd is in het geval van bepaalde werknemers, die nauwe banden (in het bijzonder wat hun privé-leven en hun beroep betreft) hebben behouden met het land waar zij zijn gevestigd en waar zij gewoonlijk verblijven. In die laatstbedoelde lid-staat zullen zij gewoonlijk immers de beste kansen op reïntegratie in het arbeidsproces hebben.
Niet in geschil is dat eiseres niet kan worden aangemerkt als grensarbeider in de zin van de Verordening en evenmin dat zij volledig werkloos is geworden. In het geval van eiseres vallen de lid-staat van tewerkstelling en de lid-staat waar zij ten tijde van haar laatste werkzaamheden haar woonplaats had echter samen, namelijk in beide gevallen Denemarken. In beginsel is het bepaalde in artikel 71 lid 1 sub b (ii) van de Verordening derhalve niet op haar van toepassing en zou zij zich voor een werkloosheidsuitkering dienen te wenden tot de Deense autoriteiten.
In het arrest-Bergemann heeft het Hof echter overwogen dat artikel 71 lid 1 sub b (ii) van de Verordening ook van toepassing moest worden geacht op een werkneemster die om gezinsredenen (te weten het gaan samenwonen met haar echtgenoot en kind) haar woonplaats had overgebracht naar een andere lid-staat dan die waar zij tot het moment van haar emigratie werkzaamheden had verricht. Daartoe overwoog het Hof dat het in de gegeven omstandigheden voor een dergelijke werkneemster zeker veel gunstiger was om in de lid-staat van de (nieuwe) woonplaats een nieuwe arbeidsplaats te zoeken, dan in de lid-staat waar zij laatstelijk haar werkzaamheden had verricht.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in meerdere uitspraken overwogen dat het bovenbedoelde arrest een uitzonderlijk geval betrof en dat de jurisprudentie van het Hof op dit punt derhalve restrictief dient te worden uitgelegd. De CRvB heeft in dat verband, onder meer in de uitspraken van 12 oktober 1994 (1993/331 WW, gepubliceerd in AB 1995, 166), 25 maart 1997 (95/7111 WW, gepubliceerd in USZ 1997, 109) en 26 februari 2003 (00/4419 WW, gepubliceerd in RSV 2003, 207), overwogen dat niet als bijzonder geval in de zin van het arrest-Bergemann kan worden aangemerkt de situatie waarin een werknemer wegens het verbreken van een huwelijk naar Nederland terugkeert. In al deze gevallen ging het echter om werknemers die jarenlang (in het kortste geval vier jaar en in het langste geval ruim twintig) in de andere lid-staat werkzaam waren geweest. Van deze werknemers, zo heeft de CRvB ook wel overwogen, kon derhalve niet worden gezegd dat het feit dat zij zich ter beschikking stelden van de Nederlandse diensten voor arbeidsbemiddeling veel gunstiger perspectieven op reïntegratie in het arbeidsproces bood dan wanneer zij zich hadden aangeboden op de arbeidsmarkt in het land waar zij laatstelijk hun werkzaamheden uitoefenden. Dat laatste aspect is in het licht van de jurisprudentie van het Hof van doorslaggevend belang; het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt dat het arrest-Bergemann in het onderhavige geval reeds niet van toepassing kan zijn omdat het hier, net als in de aangehaalde uitspraken van de CRvB, gaat om remigratie na een verbroken huwelijk en niet om gezinshereniging, acht de rechtbank dan ook onjuist.
De situatie van eiseres wijkt naar het oordeel van de rechtbank bovendien juist op dit doorslaggevende punt af van de feiten die ten grondslag lagen aan de uitspraken van de CRvB. In tegenstelling tot wat in die zaken het geval was, heeft eiseres slechts iets meer dan één jaar in Denemarken verbleven en gewerkt. Zij heeft bovendien feitelijk niet deelgenomen aan het Deense arbeidsproces, nu zij enkel werkzaamheden heeft verricht op de boerderij van haar (Nederlandse) echtgenoot. Onbestreden is dat zij de Deense taal niet of nauwelijks beheerst en dat haar Nederlandse diploma's niet zonder meer in Denemarken worden erkend. Ook overigens bestonden er voor eiseres gegronde redenen om naar Nederland terug te keren. Na het wegvallen van haar werk en het verbreken van de relatie met haar echtgenoot is het aannemelijk dat zij geen enkele binding meer ervoer met Denemarken, te minder nu zij verstoken was van huisvesting omdat zij niet langer gebruik kon maken van de echtelijke woning en zij -wat gelet op de aard van haar woon- en werksituatie en de korte duur van haar verblijf ook wel in de rede ligt- buiten haar voormalige echtgenoot en haar buren geen sociaal netwerk in Denemarken had opgebouwd dat eventueel voor haar als vangnet had kunnen dienen.
Onder deze omstandigheden kan niet anders worden geoordeeld dan dat het voor eiseres veel gunstiger is om in Nederland een nieuwe arbeidsplaats te zoeken dan in Denemarken, zodat zij op grond van artikel 71 lid 1 sub b (ii) van de Verordening conform de Nederlandse wettelijke regelingen aanspraak kan maken op een WW-uitkering.
Het bestreden besluit zal derhalve wegens strijd met de Verordening en met het bepaalde in artikel 3a WW vernietigd moeten worden. Het beroep is gegrond.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, zal de rechtbank het UWV aanwijzen als de rechtspersoon die het griffierecht van eiseres ad € 37,-- aan haar dient terug te betalen. De rechtbank ziet tevens aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres, die op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,-- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijst het UWV aan als de rechtspersoon die het door eiseres betaalde griffierecht ad € 37,-- aan haar dient terug te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ad € 644,--, onder aanwijzing van het UWV als de rechtspersoon die deze aan haar dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J. van Bruggen, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2006 in tegenwoordigheid van mr. J. Dijkstra als griffier.
w.g. J. Dijkstra w.g. J. van Bruggen
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto 6:24 Algemene wet bestuursrecht.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te verzenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.