RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[A], wonende te [B], eiser,
gemachtigde: mr. drs. M.P.J. Appelman, advocaat te Lelystad,
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân, verweerder,
gemachtigde: F. Hulzinga, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân.
Bij brief van 17 maart 2005 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet werk en bijstand (WWB) en de Afstemmings-verordening.
Tegen dit besluit is namens eiser beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 17 januari 2006. Eiser is verschenen. Verweerder is verschenen bij bovengenoemde gemachtigde.
Eiser ontvangt sedert 18 oktober 2002 een bijstandsuitkering van de gemeente Lemsterland. Op 24 augustus 2004 heeft eiser verzocht om bijzondere bijstand voor de kosten van een advocaat ten bedrage van € 760,64.
Bij besluit van 6 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van voormelde gemeente, verweerders rechtsvoorganger, eiser bijzondere bijstand verleend tot een bedrag van € 89,-. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat eiser, indien hij gebruik had gemaakt van gefinancierde rechtsbijstand, een bijdrage van € 89,- had moeten betalen. Omdat eiser geen gebruik heeft gemaakt van een voorliggende voorziening, de gefinancierde rechtsbijstand, heeft verweerder besloten de bijstand af te stemmen op het door eiser betoonde besef van verantwoordelijkheid op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB in samenhang met artikel 2, derde lid, onder a, en artikel 3, tweede lid, van de Afstemmingsverordening.
Het namens eiser gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat in het geval eiser wel een toevoeging had aangevraagd en toegekend had gekregen, de kosten voor hem beperkt waren gebleven. Nu eiser geen gebruik heeft gemaakt van een mogelijk voorliggende voorziening, is de bijstand afgestemd op het door hem betoonde besef van verantwoordelijkheid. Voorts heeft verweerder overwogen dat voor de kosten van rechtsbijstand geen bijstand wordt verleend, indien een verzoek om rechtsbijstand wordt afgewezen op grond van het feit dat de rechtsbijstand betrekking heeft op de uitoefening van een eigen bedrijf. Het recht op bijstand kan zich immers niet uitstrekken tot kosten die in de voorliggende voorziening (bewust) als niet noodzakelijk worden aangemerkt. Voorts heeft verweerder overwogen dat door eiser in onvoldoende mate is aangetoond dat het inschakelen van een advocaat tegen het normale uurtarief noodzakelijk was voor hem. Daarbij komt dat niet is aangetoond dat de bemoeienissen van de advocaat zorgen voor een versnelde afhandeling van het faillissement. De vertraging in de afhandeling van het faillissement is door verschillende redenen veroorzaakt. De schuld daarvan kan echter niet bij de curator worden gelegd. Volgens verweerder zijn er geen of onvoldoende bijzondere omstandigheden die noodzaken tot afwijking van hetgeen in het Richtlijnenboek van verweerder is opgenomen.
Namens eiser is in beroep verwezen naar hetgeen in bezwaar is aangevoerd. Daarin is aangegeven dat het voor eiser niet mogelijk is om een toevoeging aan te vragen vanwege problemen met de curator. De Raad voor Rechtsbijstand geeft geen vergoeding in een dergelijke situatie. Omdat eiser wil dat zijn faillissement wordt opgeheven, heeft hij ervoor gekozen om tegen betaling van het normale uurtarief een beroep te doen op rechtsbijstand door een advocaat. Eiser is van mening dat hij recht heeft op bijzondere bijstand voor het totale bedrage van € 760,64, omdat hij verantwoord heeft gehandeld.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt allereerst ambtshalve vast dat het bestreden besluit door het ter zake bevoegde bestuursorgaan is genomen. Daartoe overweegt de rechtbank dat de in de WWB aan het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) toegekende bevoegdheden op grond van de (mede) door de gemeenteraad van Lemsterland op 27 mei 2004 vastgestelde, en op 1 augustus 2004 in werking getreden gemeenschappelijk regeling Samenwerking sociale zaken Zuidwest-Fryslân, zijn overgedragen aan verweerder.
Met betrekking tot de vraag of verweerder terecht bijzondere bijstand heeft verleend tot een bedrag van € 89,-, overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In zijn vergadering van 28 juni 2004 heeft de raad van de gemeente Lemsterland ter uitvoering van en anticiperend op het in werking treden van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op 1 januari 2005, met ingang van 1 juli 2004 de Afstemmingsverordening vastgesteld. In artikel 2, derde lid, onder a, en artikel 3, tweede lid, van deze verordening is geregeld met welk percentage de bijstand wordt verlaagd bij het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, zijnde een gedraging in de derde categorie.
In artikel 3, eerste lid, van de Verordening is geregeld op welke wijze het college de verlaging van de bijstand bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet vaststelt. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het college, in afwijking van het eerste lid, het percentage van de verlaging hoger of lager vaststellen, tot aan een minimum van vijf procent en een maximum van honderd procent, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de
De rechtbank is van oordeel dat uit de systematiek van de WWB voortvloeit dat verlaging van bijstand eerst aan de orde kan zijn, nadat is vastgesteld dat voor de desbetreffende kosten recht op (bijzondere) bijstand bestaat.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zien de kosten waarvoor eiser om bijzondere bijstand heeft gevraagd op de kosten van rechtsbijstand voor een versnelde afhandeling van het faillissement van zijn bedrijf.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient voor de kosten van rechtsbijstand de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) in beginsel te worden beschouwd als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening.
Eiser komt, gelet op het bepaalde in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb, niet in aanmerking voor toevoeging van een advocaat voor de beëindiging van het faillissement. Ingevolge dat artikelonderdeel wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, behoudens een tweetal zich hier niet voordoende uitzonderingen.
Uit voormeld artikelonderdeel leidt de rechtbank voorts af dat de wetgever in een geval als het onderhavige het bieden van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand klaarblijkelijk niet noodzakelijk heeft geacht.
Uit het vorenstaande volgt dat artikel 15, eerste lid, van de WWB zich tegen het verlenen van bijzondere bijstand in de onderhavige kosten verzet. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser niettemin en, naar zijdens verweerder ter zitting ook is bevestigd, in afwijking van de WWB een bedrag van € 89,- heeft toegekend. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan verder gevolgen te verbinden, nu het instellen van het beroep er niet toe mag leiden, dat de indiener van het beroepschrift in een slechtere positie komt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, concludeert de rechtbank dat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E.C.R. Schut, rechter, en door haar in het openbaar uitgesproken op 6 april 2006, in tegenwoordigheid van mr. S. Ambachtsheer als griffier.
w.g. S. Ambachtsheer
w.g. E.C.R. Schut
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 6 april 2006