ECLI:NL:RBLEE:2006:AX8773

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/478
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot onttrekking aan het openbaar verkeer van spoorwegovergang en nadeelcompensatie voor Houtimport Hubert Jans & Co. B.V.

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 22 februari 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Houtimport Hubert Jans & Co. B.V. en het college van gedeputeerde staten van Fryslân. De zaak betreft een besluit tot onttrekking aan het openbaar verkeer van een spoorwegovergang en de daaropvolgende aanvraag van eiseres om schadevergoeding op basis van de Regeling Nadeelcompensatie Verkeers- en Vervoersvoorzieningen Provincie Fryslân. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. W. Sleijfer, stelde dat zij schade had geleden door de onttrekking van de spoorwegovergang, die haar bedrijf negatief beïnvloedde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de onttrekking van de spoorwegovergang in 1999 formele rechtskracht heeft verkregen en dat eerdere verzoeken van eiseres om schadevergoeding door verweerder zijn afgewezen. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres beoordeeld, waaronder het bestaan van een causaal verband tussen de gestelde schade en het onttrekkingsbesluit. Eiseres verwees naar een advies van de Adviescommissie Schadebeoordeling, waarin een causaal verband werd aangenomen, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder zijn standpunt voldoende had onderbouwd met een rapport van de SAOZ.

De rechtbank concludeerde dat de door eiseres gestelde schade niet voor vergoeding in aanmerking kwam, omdat deze binnen het normaal maatschappelijk risico viel. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om verweerder te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Regeling Nadeelcompensatie en de beoordeling van schadeclaims in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 05/478
Inzake het geding tussen
de besloten vennootschap “Houtimport Hubert Jans & Co. B.V.”, gevestigd te Harlingen, eiseres, gemachtigde: mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder,
gemachtigde: G. Kluwer, werkzaam bij de provincie Fryslân.
Procesverloop
Bij brief van 25 februari 2005, verzonden op 2 maart 2005, heeft verweerder mededeling gedaan van zijn beslissing op het bezwaarschrift van eiseres tegen het primaire besluit van 11 november 2004, betreffende de weigering om een schadevergoeding toe te kennen op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Verkeers- en Vervoersvoorzieningen Provincie Fryslân (hierna: de Regeling).
Tegen dit besluit is namens eiseres bij geschrift van 21 maart 2005 (pro forma) beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de AbRS). De secretaris van de AbRS heeft het beroepschrift teruggezonden naar verweerder, waarna laatstgenoemde dit heeft doorgezonden naar de rechtbank. Bij brief van 25 april 2005 zijn namens eiseres de gronden van het beroep ingediend.
Bij schrijven van 17 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, op 10 januari 2006, waar eiseres is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en door [A], directeur van Houtimport Hubert Jans & Co. B.V., en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn bovengenoemde gemachtigde.
Motivering
Op 19 maart 1997 heeft de raad van de gemeente Harlingen (hierna: de raad) het verzoek van “NS Railinfrabeheer B.V.” tot onttrekking aan het openbaar verkeer van de spoorwegovergang tussen de Nieuwe Willemshaven en de Havenweg te Harlingen, bij km 0.022, afgewezen. Op 2 oktober 1997 heeft verweerder het administratief beroep van NS Railinfrabeheer B.V. tegen de afwijzing van het verzoek gegrond verklaard, het besluit van de raad vernietigd en bedoelde spoorwegovergang aan het openbaar verkeer onttrokken. Nadat de rechtbank het hiertegen door de raad ingestelde beroep gegrond heeft verklaard, heeft de AbRS op 20 april 1999 de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de raad alsnog ongegrond verklaard, waardoor de onttrekking formele rechtskracht heeft verkregen.
Op 6 november 2002 heeft NS Railinfrabeheer B.V. een verzoek van eiseres tot vergoeding van door de onttrekking geleden schade op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Nederlandse Spoorwegen afgewezen, omdat deze schade tot het normaal maatschappelijk risico van eiseres behoort te blijven.
Vervolgens heeft eiseres zich bij brief van 10 maart 2003 tot verweerder gewend met het verzoek tot vergoeding van de door haar als gevolg van het onttrekkingsbesluit geleden schade, bestaande uit omrijschade en verminderde exploitatiemogelijkheden van haar bedrijf. Verweerder heeft het verzoek afgewezen bij besluit van 13 mei 2003. Naar aanleiding van het tegen dit besluit gerichte bezwaarschrift van eiseres van 19 mei 2003, heeft verweerder bij brief van 17 februari 2004 meegedeeld het bezwaar gegrond te verklaren en haar besluit van 13 mei 2003 te herroepen. Bij besluit van 11 november 2004 heeft verweerder – met overneming van een advies van oktober 2004 van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SOAZ) te Rotterdam – het verzoek van eiseres afgewezen, omdat het causaal verband tussen de gestelde schade en het onttrekkingsbesluit ontbreekt. Het tegen dit besluit door eiseres ingediende bezwaarschrift is bij het nu in geding zijnde besluit van verweerder van 25 februari 2005 ongegrond verklaard, overeenkomstig een advies van 3 februari 2005 van de Commissie voor bezwaar- en beroepschriften en klachten van de provincie Fryslân.
In het beroepschrift is namens eiseres gesteld dat er een aantoonbaar causaal verband bestaat tussen de geleden schade en het onttrekkingsbesluit. In dit verband wijst eiseres op het aan NS Railinfrabeheer B.V. uitgebrachte advies van de Adviescommissie Schadebeoordeling, waarin wel een causaal verband is aangenomen. Aan dit standpunt is verweerder volgens eiseres ongemotiveerd voorbij gegaan. Voorts is volgens eiseres gebleken dat Frima Zoutindustrie B.V. en JR Shipping B.V. hebben besloten tot huuropzegging, uitsluitend vanwege de als gevolg van het geëffectueerde onttrekkingsbesluit verslechterde bereikbaarheid van haar bedrijf.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling is deze van toepassing op verzoeken tot vergoeding van schade, voortvloeiend uit de rechtmatige uitoefening door provincie Fryslân of één van haar bestuursorganen van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak betreffende het in stand houden, en zo nodig uitbreiden van het stelsel van verkeers- en vervoersvoorzieningen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Regeling kent verweerder degene die, als gevolg van de in artikel 2 genoemde bevoegdheden en taken, schade lijdt of zal lijden, op verzoek een vergoeding toe, voor zover deze schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 4 van de Regeling komt schade die valt binnen het normaal maatschappelijk risico of het normaal ondernemersrisico niet voor vergoeding in aanmerking.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zijn standpunt dat geen sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende schade, wegens het ontbreken van een causaal verband tussen de gestelde schade en het besluit tot de onttrekking aan het openbaar verkeer van de spoorwegovergang, terecht kunnen onderbouwen met het rapport van de SAOZ. In dit rapport wordt op een inzichtelijke en deugdelijk gemotiveerde wijze onderbouwd dat uit de door eiseres overgelegde (financiële) gegevens niet kan worden afgeleid dat zij geconfronteerd is met hogere kosten als rechtstreeks gevolg van de afsluiting en dat de verslechtering van haar financiële positie duidelijk het gevolg is van het wegvallen van de aanvoer van hout in bulk en daarmee van de tussenopslag daarvan in haar loodsen. Met de ongewijzigde bereikbaarheid van de panden van eiseres via de Zeeweg en de Westerzeedijk is een rechtstreekse en niet wezenlijk langere ontsluiting van haar bedrijf blijven bestaan. Voor wat betreft het transport van hout, alsmede ten aanzien van de bereikbaarheid van het centrum van Harlingen, kan niet worden geoordeeld dat de ontsluiting van de bedrijfspanden van eiseres in relevante mate is verslechterd. De huuropzeggingen door Frima Zoutindustrie B.V. en JR Shipping B.V. tonen op zichzelf niet aan dat de verhuurbaarheid van de panden of de verdere exploitatiemogelijkheden van het bedrijf van eiseres zijn verslechterd. De enkele beweringen van de betrokken bedrijven dat de huuropzeggingen samenhangen met de afsluiting van de spoorwegovergang kunnen niet worden aangemerkt als een deugdelijke onderbouwing van het standpunt van eiseres. In het rapport van de SAOZ is voldoende aannemelijk gemaakt dat de huuropzeggingen veeleer samenhangen met andere ontwikkelingen dan de afsluiting van de spoorwegovergang. Zo er al sprake is van extra kosten in verband met het vanuit bepaalde richtingen langer moeten rijden om de panden van eiseres te kunnen bereiken, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat deze het normaal ondernemersrisico overstijgen.
Op grond van de bovenstaande overwegingen concludeert de rechtbank dat verweerder het verzoek van eiseres tot het toekennen van een schadevergoeding terecht heeft afgewezen. Het beroep is ongegrond.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E. de Witt, rechter, en door hem uitgesproken in het openbaar op
22 februari 2006 in tegenwoordigheid van mr. J.R. Leegsma als griffier.
w.g. J.R. Leegsma
w.g. E. de Witt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen, behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto 6:24 van de Awb. Indien u van dit rechtsmiddel gebruik wilt maken, dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een beroepschrift alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op:23 februari 2006