ECLI:NL:RBLEE:2006:AX7766

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
18 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/1267
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatheffing en bewijslast bij naheffingsaanslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 18 mei 2006 uitspraak gedaan in een geschil over de naheffingsaanslag fosfaatheffing die aan eiser was opgelegd door verweerder. Eiser, die een agrarisch bedrijf had gedreven tot 1992, had in 2002 mest afgenomen van twee leveranciers. De rechtbank oordeelde dat de nadere aangifte van eiser de vereiste aangifte was en dat er geen omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing was. Verweerder was niet in staat om aan te tonen dat de door hem gestelde hoeveelheden mest daadwerkelijk door eiser waren aangevoerd. De rechtbank concludeerde dat de afleveringsbewijzen onduidelijk waren en dat eiser nooit enige bevestiging had ontvangen van de aanvoer van mest op zijn grond. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag fosfaatheffing, en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verweerder om de bewijslast te dragen in gevallen waar de vereiste aangifte niet is gedaan, en dat de bewijsvoering moet voldoen aan de eisen van de wet.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/1267
Uitspraakdatum: 18 mei 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde: [A], advocate te [Q],
en
de inspecteur van de Dienst Regelingen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft op 26 augustus 2004 aan eiser over het jaar 2002 een naheffingsaanslag fosfaatheffing (aanslagnummer: [nummer]) van € 110.466,-- opgelegd, alsmede bij beschikking verzuimboetes van in totaal € 4.610,--.
1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 16 juni 2005 de naheffingsaanslag verminderd tot op € 56.925,-- en de boetes verminderd tot op in totaal
€ 4.500,--.
1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 26 juli 2005, ontvangen bij de rechtbank op 27 juli 2005, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006 te Leeuwarden.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde [A], advocate te [Q]. Namens verweerder is verschenen [B].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiser, geboren op [geboortedatum], dreef tot 1992 een agrarisch bedrijf. In 1992 is hij gestopt met zijn bedrijf en heeft hij zijn koeien en melkquotum verkocht. Na het staken van zijn bedrijf heeft hij zijn boerderij en 47 hectare landbouwgrond behouden. Van deze landbouwgrond heeft hij ongeveer 5 hectare verpacht. De resterende landbouwgrond (ruim 42 hectare) heeft hij zelf in gebruik gehouden, ten behoeve van onder meer het weiden van zijn schapen en paarden en het winnen van gras voor kuilbalen. Hij is in (onder meer) het onderhavige jaar ondernemer ingevolge de Meststoffenwet en zodanig geregistreerd bij verweerder.
2.2. Om zijn land niet te laten verarmen, heeft hij in 2001[C], wonende te [R], een kennis die vaker handelde in mest (hierna: [C]), een mondelinge afspraak gemaakt, inhoudende dat [C] er voor zou zorgen dat bij eiser mest over zijn land zou worden uitgereden en wel zodanig en in die mate dat daarbij de normen van de MINAS-wetgeving niet zouden worden overschreden, en hij aldus geen meststoffenheffing verschuldigd zou worden.
2.3. De landbouwgrond van eiser ligt achter zijn boerderij en deze grond is vanuit de boerderij aan het zicht onttrokken. Eiser heeft in de loop van 2002 geconstateerd dat er een enkele keer mest op zijn grond was verspreid. De hoeveelheid geleverde mest en de aard daarvan is hem nimmer meegedeeld. Hij heeft nimmer enige geldelijke vergoeding voor de aanvoer van mest op zijn grond ontvangen.
2.4. Blijkens de bij verweerder geregistreerde afleveringsbewijzen heeft eiser in het jaar 2002 van twee leveranciers mest afgenomen. Het gaat volgens die bewijzen om de volgende aanvoer van mest:
- 4 door de maatschap [D] geleverde vrachten niet bem[E]rde mest;
- 41 door [E] B.V. te [S] (hierna: [E]) geleverde vrachten bemonsterde kalvergier/slib, waarvan 13 vrachten in april/begin mei, 4 vrachten in juni, 14 vrachten in juli en 10 vrachten in september hebben plaatsgevonden.
2.5. [E] heeft verweerder schriftelijk bevestigd dat hij in opdracht van [C] de hiervoor vermelde vrachten mest, overeenkomstig de door hem ingezonden afleveringsbewijzen, op de grond van eiser heeft afgeleverd. Daarnaast heeft [E] aan verweerder bankafschriften gezonden, waaruit blijkt dat haar tussenpersoon de maatschap [F] in het jaar 2002 vier keer een bedrag als vergoeding voor de levering van mest aan [C] heeft betaald. De op de bankafschriften genoteerde tonnen mest komen overeen met de volgens de afleveringsbewijzen geleverde hoeveelheden mest.
2.6. Op elk van de – door [E] aangedragen en bij verweerder geregistreerde - afleveringsbewijzen is in de rubriek “6 ONDERTEKENING” onder “Afnemer” een handtekening geplaatst. Geen van deze handtekeningen – die zichtbaar van elkaar afwijken en bovendien in het geheel niet overeenstemmen met de door eiser op zijn rijbewijs geplaatste handtekening – is door eiser op de onderscheiden afleveringbewijzen geplaatst. Eiser heeft nimmer enig afleveringsbewijs ter zake van een levering van mest van [E] op zijn grond gezien of ontvangen.
2.7. Op 11 maart 2003 heeft verweerder eiser uitgenodigd tot het doen van de verfijnde aangifte van de mineralenheffing (fosfaat- en stikstofheffing) voor het heffingsjaar 2002. De aangifte diende aanvankelijk door eiser vóór 1 september 2003 te zijn ingediend.
Eiser heeft deze aangifte doorgezonden aan zijn dochter ter verdere afhandeling. Zij heeft verweerder vervolgens verzocht om eiser een forfaitaire aangifte toe te zenden. Op 9 juli 2004 heeft verweerder aan eiser een forfaitaire aangifte toegezonden. In die aangifte is door verweerder aan eiser een nadere termijn gegund, waarbinnen die aangifte diende te worden gedaan.
2.8. Op basis van de van [E] afkomstige afleveringsbewijzen en verstrekte informatie heeft verweerder op 26 augustus 2004 aan eiser onder meer de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag fosfaatheffing met verzuimboetes opgelegd.
2.9. Met dagtekening 7 oktober 2004, ingekomen bij verweerder op 11 oktober 2004, heeft eiser een forfaitaire aangifte MINAS ingediend. In deze aangifte geeft eiser aan dat hij geen fosfaat- of stikstofheffing verschuldigd is. Deze aangifte heeft verweerder als een bezwaarschrift tegen onder meer de opgelegde naheffingsaanslag fosfaatheffing en de opgelegde verzuimboetes aangemerkt.
2.10. Bij de onder 1.2. vermelde uitspraak op bezwaar heeft verweerder onder meer de naheffingsaanslag fosfaatheffing verminderd tot op € 56.925,-- en de verzuimboetes tot op in totaal € 4.500,--.
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag fosfaatheffing terecht is opgelegd. In het bijzonder is in geding of de op de van [E] afkomstige afleveringsbewijzen vermelde hoeveelheden mest daadwerkelijk zijn aangevoerd op de grond van eiser.
Niet meer in geschil is dat de verzuimboetes ter zake van de fosfaatheffing ten onrechte zijn opgelegd.
3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de omkering en verzwaring van de bewijslast
4.1. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan verklaart de rechtbank op grond van artikel 27e, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.2. Op grond van vaste jurisprudentie heeft de in verband met het indienen van de aangifte gestelde (nadere) termijn, anders dan de wettelijke termijnen die voor bezwaar- en beroepschriften zijn gesteld, niet het karakter van een fatale termijn in deze zin dat op een nadien ingekomen aangifte in geen geval meer mag worden gelet, doch heeft slechts deze betekenis dat de verweerder daarna vrij is over te gaan tot het regelen van de aanslag. Indien de aangifte verweerder op een zodanig tijdstip bereikt, dat hij bij het regelen van de aanslag daarmee redelijkerwijs rekening kan houden, dient hij daarmee ook rekening te houden, en moet de aangifte niet op de enkele grond dat zij niet is binnengekomen binnen de wettelijke of nader door verweerder gestelde termijn, geoordeeld worden niet te zijn de “vereiste aangifte” in de in artikel 27e van de AWR bedoelde zin.
4.3. De rechtbank verwerpt derhalve de stelling van verweerder dat op grond van het enkele feit dat eiser niet binnen de aanvankelijk door verweerder gestelde termijn (vóór 1 september 2003) zijn aangifte heeft ingediend, reeds geconcludeerd moet worden dat hij de “vereiste aangifte” in vorenbedoelde betekenis niet heeft gedaan.
4.4. Vaststaat dat verweerder aan eiser op diens verzoek op 9 juli 2004 een forfaitair aangiftebiljet voor het jaar 2002 heeft toegezonden en hem nogmaals de gelegenheid heeft geboden aangifte over het jaar 2002 te doen. Verder staat vast dat op dat aangiftebiljet een nadere termijn is gesteld, waarbinnen eiser dit aangiftebiljet ingevuld diende te retourneren. Verweerder heeft ter zitting op vragen van de rechtbank geantwoord dat hij geen uitsluitsel kan geven over de duur van deze termijn. Nu verweerder reeds op 26 augustus 2004 de onderhavige naheffingsaanslag aan eiser heeft opgelegd, is alsdan niet controleerbaar of aan eiser wel de volledige voor het doen van aangifte gegeven termijn is gegund, voordat door verweerder is overgegaan tot het opleggen van de naheffingsaanslag. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat eiser met het indienen van het forfaitaire aangiftebiljet op 11 oktober 2004, niet de "vereiste aangifte" als bedoeld in artikel 27 e, aanhef, en onder a., van de AWR heeft gedaan.
4.5. Toepassing van artikel 27 e, aanhef en onder a., van de AWR dient derhalve achterwege te blijven, zodat de bewijslast met betrekking tot de omvang van de aanvoer van dierlijke meststoffen in het onderhavige jaar op verweerder rust, hetgeen meebrengt dat verweerder aannemelijk dient te maken dat de door hem gestelde hoeveelheden dierlijke meststoffen daadwerkelijk op de grond van eiser zijn aangevoerd.
Met betrekking tot het inhoudelijke geschil (de aanvoer van meststoffen)
4.6. Ter zake van de verfijnde mineralenheffing wordt op grond van artikel 23, eerste lid, van de Meststoffenwet een heffing geheven naar de belastbare hoeveelheid mineralen in een kalenderjaar in kilogrammen fosfaat.
4.7. Op grond van artikel 24 van de Meststoffenwet wordt - voor zover hier van belang - de belastbare hoeveelheid mineralen bepaald door de hoeveelheid aangevoerde mineralen te verminderen met de hoeveelheid afgevoerde mineralen en het toelaatbare mineralenverlies.
4.8. Artikel 25, eerste lid, van de Meststoffenwet bepaalt dat de hoeveelheid aangevoerde mineralen wordt vastgesteld als de som van de hoeveelheden fosfaat in de in het betreffende kalenderjaar feitelijk van een derde of van een ander bedrijf afgenomen producten of dieren die in bijlage D van deze wet zijn genoemd als aanvoerpost. Op grond van D4 van Bijlage D, behorende bij de Meststoffenwet wordt de hoeveelheid fosfaat in dierlijke meststoffen en overige organische meststoffen vastgesteld op basis van het gewicht of volume en het fosfaatgehalte van de meststoffen. Laatstgenoemde bepaling, alsmede de monsterneming en analyse in het kader van verfijnde aangifte dienen op grond van de artikelen 52 en 53 van de Meststoffenwet te geschieden overeenkomstig de Regeling hoeveelheidbepaling dierlijke en overige organische meststoffen (Stcrt. 1997, 240).
4.9. Bij aflevering van dierlijke meststoffen dient op grond van artikel 7, eerste lid, van het Besluit administratieve verplichtingen meststoffenwet (Stb. 587, hierna te noemen: het Besluit) door de leverancier en de afnemer een afleveringsbewijs te worden opgemaakt. Op grond van het derde lid van artikel 7 van het Besluit wordt het afleveringsbewijs overeenkomstig de daarbij aangegeven wijze, volledig en naar waarheid ingevuld en door de leverancier en de afnemer ondertekend. Op dat bewijs dient onder meer het gewicht van de afgeleverde dierlijke meststoffen te worden vermeld. Artikel 11, eerste lid, van het Besluit bepaalt dat, indien dierlijke meststoffen worden geanalyseerd, de leverancier het afleveringsbewijs binnen twee weken na de aflevering van de dierlijke meststoffen aan het laboratorium zendt. Het laboratorium draagt, na vermelding van de analyseresultaten, zorg voor inzending van het bewijs aan verweerder. Artikel 12, eerste lid, van het Besluit bepaalt –voor zover van belang- dat de leverancier en de afnemer ieder afzonderlijk een kwartaaloverzicht van de in dat kwartaal door of aan hen afgeleverde geanalyseerde hoeveelheden dierlijke meststoffen, de daarop betrekking hebbende analyseresultaten en het nettogewicht van de dierlijke meststoffen onder vermelding van de nummers van de betrokken afleveringsbewijzen dienen bij te houden. Op grond van het tweede en derde lid van artikel 12 van het Besluit worden de onderscheiden kwartaaloverzichten door de leverancier, onderscheidenlijk de afnemer ondertekend en uiterlijk binnen tien weken na afloop van ieder kwartaal bij verweerder ingediend.
4.10. Op de verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de door hem gestelde hoeveelheden dierlijke meststoffen – in casu fosfaat - in het onderhavige jaar daadwerkelijk door [E] zijn aangevoerd op de grond van eiser. Eiser heeft weliswaar toegegeven dat er geringe hoeveelheden meststoffen zijn aangevoerd, doch heeft gemotiveerd bestreden dat het gaat om de door verweerder gestelde hoeveelheden en ook dat het gaat om zodanige hoeveelheden dat deze een naheffingsaanslag fosfaatheffing rechtvaardigen. Verweerder baseert de door hem gestelde aangevoerde meststoffen (vooral) op het netto gewicht van de bemonsterde mest die volgens de van [E] afkomstige afleveringsbewijzen op de grond van eiser is aangevoerd. Nu tussen partijen onweersproken vaststaat dat geen van de op deze afleveringsbewijzen in de betreffende rubriek “Afnemer” vermelde handtekeningen van eiser – die op de afleveringsbewijzen wel wordt genoemd als afnemer – afkomstig is en eiser geen van deze bewijzen ooit onder ogen heeft gehad en evenmin is gesteld, laat staan aannemelijk geworden, dat sprake is van vertegenwoordiging van eiser door [E] of een ander, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. Onder de gegeven omstandigheden is onvoldoende controleerbaar of de op die bewijzen vermelde gegevens betreffende de aanvoer van meststoffen op de grond van eiser op waarheid berusten. Evenmin heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank overigens aannemelijk gemaakt dat er door [E], of een ander, daadwerkelijk in die mate dierlijke meststoffen op de grond van eiser zijn aangevoerd dat deze aanvoer de bij de bestreden uitspraak verminderde naheffingsaanslag of enig andere naheffingsaanslag fosfaatheffing over het onderhavige jaar rechtvaardigt. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat niet aannemelijk is geworden dat de door eiser op 11 oktober 2004 ingediende forfaitaire aangifte (op onderdelen) onjuist is.
4.11. Derhalve heeft verweerder ten onrechte fosfaatheffing bij eiser nageheven. Het gelijk ligt aan de zijde van eiser. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan-lei-ding verweerder te veroordelen in de kos-ten die eiser in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag fosfaatheffing, alsmede de op die heffing betrekking hebbende boetebeschikkingen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,--, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) het door eiser betaalde griffierecht van € 37,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 18 mei 2006 door mr. H.H.A. Fransen, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. dr. P. van der Wal, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mw. mr. M. Hiemstra, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.