RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[A], wonende te [B], eiser,
gemachtigde: mr. N.E. van Nuiert, werkzaam bij rechtshulp Noord Fryslân,
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, verweerder,
gemachtigden: J.S. Knossen en H. Veenstra, beiden werkzaam bij de gemeente Leeuwarden.
Bij brief van 16 juni 2005 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar van 10 mei 2005 met betrekking tot de toepassing van art. 125 Gemeentewet en art. 5:32 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 14 maart 2006. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, voornoemd. Verweerder is verschenen bij gemachtigden, voornoemd.
Bij brief van 27 oktober 2003 heeft verweerder eiser, bewoner en eigenaar van het pand aan de [adres] te [B], meegedeeld voornemens te zijn hem een last onder dwangsom op te leggen omdat op 24 oktober 2003 is geconstateerd dat hij in strijd met de bouwverordening van de gemeente Leeuwarden (hierna: bouwverordening) het pand zonder vergunning exploiteert als kamerverhuurpand. Hierop heeft eiser bij brief van 3 november 2004 verweerder meegedeeld dat er geen sprake is van een kamerverhuurpand, want hij voert samen met de overige bewoners een gemeenschappelijke huishouding.
Bij besluit van 24 februari 2004 heeft verweerder eiser wegens het in strijd handelen met art. 6a.1.2 van de bouwverordening gelast vóór 27 mei 2004 de exploitatie van het pand aan de [adres] te [B] als kamerverhuurpand te beëindigen en beëindigd te houden, op straffe van een dwangsom van € 300 per dag met een submaximum van € 900 per week dat eiser de overtreding in stand laat tot een maximum van € 15.000.
Tegen dit besluit is door eiser een bezwaarschrift ingediend.
De adviescommissie bezwaarschriften heeft in zijn advies van 15 december 2004 verweerder geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren en het besluit van 24 februari 2004 in te trekken. Naar de mening van commissie is in het onderhavige geval geen sprake van overtreding van het verbod als bedoeld in art. 6a.1.2 van de bouwverordening, in aanmerking genomen dat de bewoners van het pand aan de [adres] te [B] ieder geen eigen privé-domein hebben en de woonvorm waarin de bewoners samenwonen zich niet in zo relevante mate onderscheidt van een huishouden dat het pand als kamerverhuurpand moet worden aangemerkt.
In afwijking van dit advies heeft verweerder overeenkomstig een ongedateerd advies van het team Bouw-, Woning- en Monumententoezicht het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de bij besluit van 24 februari 2004 aan eiser opgelegde last onder dwangsom, onder aanpassing van de daarin gestelde begunstigingstermijn, gehandhaafd.
In beroep blijft eiser bij zijn standpunt dat hij het pand niet in gebruik heeft als kamerverhuurpand. In dit verband benadrukt eiser -samengevat- dat de bewoning van het pand door hem en andere bewoners zich niet onderscheidt van de bewoning door een gezin. Verder heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom afgeweken wordt van het advies van de adviescommissie bezwaarschriften. Eiser verzoekt verweerder te veroordelen tot betaling van alle door hem gemaakte kosten.
Allereerst merkt de rechtbank op dat eiser zijn in beroep gedane verzoek om vergoeding van de door hem geleden schade ter zitting heeft ingetrokken, zodat de rechtbank hieraan verder voorbij gaat.
Op grond van art. 125 Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Art. 5:21 Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat onder bestuursdwang wordt verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, kan op grond van art. 5:32 lid 1 Awb in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Een last onder dwangsom strekt ertoe de overtreding ongedaan te maken dan wel herhaling van de overtreding te voorkomen, zodat de feitelijke situatie in overeenstemming wordt gebracht of in overeenstemming blijft met de rechtens behorende situatie.
Aan de dwangsomoplegging heeft verweerder overtreding van het op 4 december 2003 in werking getreden art. 6a.1.2 van de bouwverordening ten grondslag gelegd. Daarin is bepaald dat het verboden is om zonder of in afwijking van een gebruikersvergunning van burgemeester en wethouders een kamerverhuurpand in gebruik te nemen of te houden. Onder een kamerverhuurpand wordt ingevolge art 6a.1.1. aanhef en sub b van de bouwverordening verstaan een gebouw of een deel van een gebouw met of geschikt te maken voor drie of meer kamers, niet vallende onder het begrip logies gebouw en/of logiesverblijf als bedoeld in het bouwbesluit die als hoofdverblijf apart zijn of kunnen worden door niet in gezinsverband levende personen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het pand beschikt over drie of meer kamers als bedoel in art. 6a. 1.1. van de bouwverordening. Door eiser is immers niet betwist dat ieder bewoner een eigen (slaap)kamer heeft. De enkele omstandigheid dat die kamers niet afgesloten (kunnen) worden, betekent niet a priori dat sprake is van gemeenschappelijke vertrekken. Het is de rechtbank niet gebleken dat de kamers in die mate en op zo'n wijze door alle bewoners worden gebruikt dat zij aangemerkt moeten worden als gemeenschappelijke verblijfruimtes.
Uit de gedingstukken, in het bijzonder het advies van het team Bouw-, Woning- en Monumententoezicht, en het verhandelde ter zitting, leidt de rechtbank verder af dat verweerder onder "in gezinsverband levende personen" ook andere vormen van samenlevingsverbanden dan een traditioneel gezin verstaat, indien het samenlevingsverband zich niet wezenlijk onderscheidt van een huishouden van een gezin, hetgeen zich kenmerkt door het voeren van een gezamenlijke huishouding. en in zekere mate een duurzaam en bestendig karakter draagt. Een dergelijke uitleg van het begrip "in gezinsverband levende personen" acht de rechtbank, in aanmerking genomen dat die uitleg zich verdraagt met het spraakgebruik, niet onredelijk.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat eiser en zijn medebewoners ten tijde van belang in gezinsverband leven als voormeld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het namens verweerder ter zake verrichtte onderzoek is gebleken dat de bewoners van het pand slechts een korte periode in een ongewijzigde samenstelling hebben samengewoond. Voorts acht de rechtbank niet zonder belang dat de bewoners aan eiser maandelijks een bedrag van € 170,00 betalen, welk bedrag niet is gewijzigd toen het aantal bewoners hangende bezwaar van 5 is afgenomen naar 3, en dat eiser het grootonderhoud van het pand voor zijn rekening neemt. Dit wijst er immers op dat sprake is van het verhuren van kamers, hetgeen zich noemenswaardig onderscheidt van het voeren van een huishouding als een gezin.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het pand terecht heeft aangemerkt als een kamerverhuurpand. Nu vast staat dat eiser het pand zonder gebruikersvergunning in gebruik heeft genomen als kamerverhuurpand, is sprake van overtreding van een wettelijk voorschrift en was verweerder dus bevoegd om het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom te nemen.
Het nemen van een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang is een bevoegdheid en geen verplichting voor een bestuursorgaan. Volgens vaste jurisprudentie kan alleen in bijzondere omstandigheden van het bestuursorgaan verlangd worden dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzondere omstandigheid kan worden aangenomen indien concreet zicht is op legalisering van de illegale situatie. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Voor de rechtbank staat vast dat legalisering van de illegale situatie niet in het verschiet ligt. Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat voor het gebruik maken van het onderhavige pand als kamerverhuurpand geen omzettingsvergunning als bedoeld in Huisvestingverordening verleend kan worden. Ingevolge art. 6a.1.7 lid 1 van de bouwverordening dient verweerder een gebruikersvergunning te weigeren als een omzettingsvergunning is geweigerd. Van dit lid kan onder de in lid 3 genoemde omstandigheden afgeweken worden, maar die doen zich in het onderhavige geval niet voor. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan in dit geval toepassing aan de in art. 6a.2.1 van de bouwverordening neergelegde hardheidsclausule had moeten worden gegeven.
Ook heeft eiser in beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verweerder er toe hadden moeten nopen af te zien van handhavend optreden. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan het feit dat in het advies dat verweerder aan zijn bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, uitsluitend wordt ingegaan op de door eiser in bezwaar bestreden bevoegdheid van verweerder om handhavend op te treden.
Uit het vorenstaande volgt dat niet gezegd kan worden dat verweerder niet in redelijkheid tot handhaving heeft kunnen besluiten, zodat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep is derhalve ongegrond.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om een partij te veroordelen in de proceskosten.
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus gegeven door mr. E.C.R Schut, rechter, en door haar in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2006, in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier.
w.g. B.M. van der Doef
w.g. E.C.R. Schut
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.