RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
[A], wonende te [B], verzoeker,
gemachtigde: mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden,
het college van burgemeester en wethouders van Harlingen, verweerder.
Bij brief van 24 mei 2006 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat een eerder opgelegde bouwstop ten aanzien van de bouwactiviteiten van Eco park Harlingen B.V. (hierna: Eco park[adres] te [B] wordt opgeheven.
Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoeker zich bij brief van 29 mei 2006 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 30 mei 2006. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn verschenen. Namens verweerder zijn ter zitting verschenen C. Arlman, burgemeester en A. de Vries, ambtenaar. Eco park heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door haar directeur J.J.J. Aalberts en door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden.
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Eco park heeft in december 2005 bij verweerder bouwvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een fundering en een vloer van een productiehal en opstalplaats met silo's ten behoeve van een oliemolen aan de Marconistraat te [B] en voor de bouw van een productiehal van de oliemolen.
In maart 2006 is een aanvang gemaakt met de bouwwerkzaamheden. Verweerder heeft hierop gereageerd met brieven van 28 maart, 18 april en 25 april 2006. Aan verzoeker is -kort samengevat- medegedeeld dat gebouwd wordt zonder bouwvergunning en zonder vergunning krachtens art. 8.1 Wet milieubeheer, zodat handhavend kan worden opgetreden. Verweerder heeft daarom met toepassing van art. 100 lid 3 Woningwet jº art. 11.1 van de Bouwverordening een bouwstop opgelegd.
Op 11 mei 2006 heeft verweerder de vergunning Wet milieubeheer verleend. Verweerder heeft hiervan in de bestreden beslissing mededeling gedaan aan verzoeker. Verder heeft verweerder aangegeven dat de ingediende aanvragen om bouwvergunning voldoen aan het vigerende bestemmingsplan, zodat er geen weigeringsgrond is voor de aanvragen om bouwvergunning en daarmee zicht op legalisatie. Gelet hierop heeft verweerder de bouwstop opgeheven.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen, omdat de bouwwerkzaamheden op 29 mei 2006 zijn hervat. Verzoeker heeft aangevoerd dat weliswaar een milieuvergunning is verleend, maar dat hiertegen nog rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Uit art. 52 Woningwet vloeit voort dat de aanvragen om bouwvergunning dienen te worden aangehouden totdat op een eventueel verzoek om een voorlopige voorziening tegen de milieuvergunning is beslist. Verder betoogt verzoeker dat bij een bouwstop eventueel zicht op legalisering geen rol speelt.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Vast staat dat verweerder gelet op de in art. 52 lid 2 Wet milieubeheer neergelegde aanhoudingsplicht nog niet heeft kunnen beslissen op de aanvragen van Eco park om bouwvergunning. Eco park bouwt dus zonder in het bezit te zijn van de daartoe benodigde bouwvergunning en daarmee in strijd met art. 40 lid 1 Woningwet, zodat verweerder handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Handhavend optreden kan zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 november 2005, LJN: AU5852) speelt de vraag naar de mogelijkheid van legalisatie bij het opleggen van een bouwstop, anders dan bij een last strekkende tot verwijdering van een illegaal opgericht bouwwerk, geen rol. Verwijdering van een zonder bouwvergunning gebouwd bouwwerk terwijl er zicht op legalisering bestaat heeft jegens de overtreder veel verstrekkender gevolgen dan het opleggen van een bouwstop met als doel het handhaven van de status-quo tot het moment waarop de benodigde vergunningen alsnog verleend zijn. In de door Eco park aangehaalde jurisprudentie gaat het er ook steeds om dat een bestuursorgaan een bestaande situatie ongedaan wil maken. Dan ligt het voor de hand dat daarvan behoort te worden afgezien als een concreet zicht op legalisatie bestaat. In dit geval gaat het er echter om dat Eco park een nieuwe situatie wil creëren, zonder over de daartoe vereiste vergunningen te beschikken. Dan is er geen reden om vooruit te lopen op eventuele verlening van vergunningen, zelfs als niet onwaarschijnlijk lijkt dat vergunningen zullen kunnen worden verstrekt. Met andere woorden, indien juist zou zijn dat het zeer waarschijnlijk is dat bouwvergunning zou kunnen worden verleend (de voorzieningenrechter laat in het middel of dat juist is) levert dat geen bijzondere omstandigheid op.
Namens Eco park is aangevoerd dat de stillegging van de bouw aanmerkelijke schade tot gevolg zal hebben, omdat de fabriek later dan gepland operationeel kan worden. De voorzieningenrechter overweegt dat de financiële belangen van Eco park geen bijzondere omstandigheden opleveren op grond waarvan verweerder de eerder opgelegde bouwstop op zou mogen heffen. Eco park heeft welbewust een risico genomen door de bouwwerkzaamheden aan te vangen zonder de daarvoor benodigde bouwvergunningen en de gevolgen hiervan dienen voor haar risico te blijven. Verweerder heeft Eco park hier ook op gewezen.
Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden.
Gelet op het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 24 mei 2006 tot opheffing van de opgelegde bouwstop waarschijnlijk gegrond zal worden verklaard. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding het besluit van 24 mei 2006 te schorsen tot het moment zoals hierna in het dictum weergegeven. Als gevolg van deze schorsing herleeft de eerder opgelegde bouwstop.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter nog gevraagd zijn beslissing te versterken met een dwangsom die wordt verbeurd bij niet naleving van deze uitspraak. De voorzieningenrechter ziet hiertoe thans geen aanleiding. De voorzieningenrechter heeft voorshands geen reden om aan te nemen dat verweerder deze uitspraak naast zich neer zal leggen.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:82 lid 4 Awb dient de gemeente Harlingen het door verzoeker gestorte griffierecht van € 138,= te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 juncto art. 8:84 lid 4 Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van verzoeker € 644,= ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (verzoekschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,=). De voorzieningenrechter wijst de gemeente Harlingen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
-schorst het bestreden besluit van 24 mei 2006 tot één week na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, hetzij één week nadat bouwvergunning is verleend, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningen-rechter op dat verzoek heeft beslist;
-bepaalt dat de gemeente Harlingen het betaalde griffierecht van € 138,= aan verzoeker vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 644,=, aan verzoeker te vergoeden door de gemeente Harlingen.
-wijst af hetgeen meer of anders is gevraagd.
Aldus gegeven door mr. U. van Houten, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2006, in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. U. van Houten
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.