ECLI:NL:RBLEE:2006:AX7741

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
16 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1088
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing bouwvergunning en voorlopige voorziening inzake bestemmingsplan en woongenot

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 16 mei 2006 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een bouwvergunning voor woningen in de gemeente Harlingen. Verzoekers, A en B, hebben bezwaar gemaakt tegen de verleende bouwvergunning aan de vennootschap onder firma Zuiderhaven voor de bouw van appartementen en woningen. Zij vorderden schorsing van het besluit op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat zij van mening zijn dat hun woongenot onevenredig wordt geschaad door de bouwplannen, die hun uitzicht en privacy aantasten.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende spoedeisend belang is bij het verzoek en dat er geen beletselen zijn om verzoekers te ontvangen. De rechter heeft de aanvraag voor bouwplan C toegewezen en het bestreden besluit geschorst, omdat het college van burgemeester en wethouders ten onrechte had getoetst aan het bestemmingsplan "Havenkwartier". De rechter oordeelde dat de bouwplannen A en B weliswaar hoger zijn dan de toegestane afmetingen, maar dat de gemeente in redelijkheid vrijstelling had kunnen verlenen. De voorzieningenrechter heeft de gemeente Harlingen opgedragen het griffierecht van € 141,- aan verzoekers te vergoeden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor gemeenten om zorgvuldig om te gaan met bestemmingsplannen en de belangen van omwonenden bij het verlenen van bouwvergunningen. De rechter heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, en tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 06/1088
Inzake
[A en B], wonende te [C], verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen, verweerder,
gemachtigden: mr. E. Visser en L. Louwsma, medewerkers van verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij brief van 6 februari 2006 heeft verweerder verzoeker mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de aan de vennootschap onder firma Zuiderhaven (hierna: Zuiderhaven) verleende bouwvergunning voor de bouw van appartementen en woningen aan de [adres] te [C].
Verzoekers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is bekend onder registratienummer 06/715.
Tevens hebben verzoekers zich bij brief van 27 april 2006 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het besluit wordt geschorst. Het verzoek is geregistreerd onder nummer 06/1088.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 12 mei 2006. Verzoekers zijn in persoon verschenen. Namens verweerder zijn bovengenoemde gemachtigden verschenen. Namens Zuiderhaven zijn mr. R.P.M. Ancher-Lut, bedrijfsjurist, ing. E.H. Scheer, ontwikkelingsmanager en ing. A. de Vries, manager technische zaken verschenen.
Motivering
Op grond van art. 8:81 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het beroep tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Op 22 juli 2005 zijn door Zuiderhaven bij verweerder de aanvragen om een reguliere bouwvergunning ingediend voor de bouw van koopwoningen op de locatie plaatselijk bekend als Welgelegen (bouwplannen A, B en C). Bij besluiten van 27 oktober 2005 heeft verweerder onder overweging dat voor de overschrijding van de maximum bouwhoogte binnenplanse vrijstelling kan worden verleend, de gevraagde bouwvergunningen verleend. Verzoekers hebben op 6 december 2005 bezwaar gemaakt tegen de verleende bouwvergunningen.
Nadat verzoekers in de gelegenheid zijn gesteld de bezwaren tijdens de door de Commissie klachten en bezwaarschriften gehouden hoorzitting toe te lichten, heeft verweerder overeenkomstig het advies van de commissie het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Verzoekers zijn van mening dat hun woongenot door de bouwplannen onevenredig wordt geschaad. Voorheen bestond er een vrij uitzicht op de Zuiderhaven en dat wordt hen nu ontnomen. Daarnaast zijn verzoeker van mening dat hun privacy ten gevolge van inkijk vanuit de te bouwen woningen wordt aangetast en dat de verkeersdruk onaanvaardbaar zal toenemen. Verzoekers zijn van mening dat de moderne opzet voor bouwplan C niet passend is in de omgeving en dat de afmetingen van de bouwplanen A en B niet overeenkomen met het Beeldkwaliteitplan. Ten aanzien van de vrijstelling stellen verzoekers dat onvoldoende is gemotiveerd waarom deze verleend is. Ten slotte zijn verzoekers van mening dat het bestemmingsplan geen goede invulling van het gebied geeft en zijn zij van mening dat door onthouding van goedkeuring van een gedeelte van het bestemmingsplan door de Raad van State het bouwplan in strijd is met het volgens verzoekers vigerende oude bestemmingplan.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
In art. 44 lid 1 Woningwet is bepaald -voor zover hier relevant- dat de reguliere bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd indien:
a.het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft niet voldoet aan het Bouwbesluit 2003;
b.het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening;
c.het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d.het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria van de gemeentelijke welstandsnota, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend;
e.voor het bouwen een vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Uit het limitatief-imperatief stelsel van art. 44 Woningwet vloeit voort, dat burgemeester en wethouders bij afwezigheid van een in die bepaling genoemde weigeringsgrond, verplicht zijn de gevraagde bouwvergunning te verlenen.
Ingevolge het van kracht zijnde bestemmingsplan "Havenkwartier" hebben de gronden waar Zuiderhaven bouwplan A wil realiseren de bestemming "woondoeleinden" en de gronden waar Zuiderhaven bouwplan B wil realiseren de bestemming "gemengde doeleinden".
Art. 5 lid A van de planvoorschriften bepaalt dat de gronden met de bestemming "woondoeleinden" zijn bestemd voor woonhuizen al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep, bijgebouwen, tuinen, erven, terreinen en verhardingen, woonstraten, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en speelvoorzieningen met de daarbij behorende bouwwerken. Art. 5 lid B van de planvoorschriften bevat de bebouwingsbepalingen. Voorzover hier relevant is hierin voorgeschreven dat de gebouwen binnen het bouwvlak dienen te worden geprojecteerd en het bebouwingspercentage per bouwperceel niet meer zal bedragen dan 100%. Voorts is voorgeschreven dat per op de kaart in het bouwvlak aangegeven bouwklasse de maatvoering zal voldoen aan de daaraan op de kaart opgenomen bouwschema. Art. 5 lid C van de planvoorschriften bepaalt dat verweerder nadere eisen kan stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing ten behoeve van een harmonieus straat- en bebouwingsbeeld, een goede woonsituatie, de verkeersveiligheid of de sociale veiligheid.
Art. 4 lid A van de planvoorschriften bepaalt dat de voor gemengde doeleinden aangewezen gronden zijn bestemd voor gebouwen ten behoeve van het wonen, nader omschreven bedrijven, horecabedrijven, doeleinden voor sport en recreatie, onderwijsdoeleinden, sociaal-culturele doeleinden, sociaal medische doeleinden en in beperkte mate voor straten, pleintjes en andere verhardingen, stoepen, terrassen, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen, groenvoorzieningen en de daarbij behorende tuinen, erven en terreinen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Art. 4 lid B van de planvoorschriften bevat een aan art. 5 lid B gelijkluidende bebouwingsbepalingen en in lid C is een aan art. 5 lid C gelijkluidende bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen opgenomen.
Art. 15 van de planvoorschriften bevat een aanvullende bestemmingsplanbepaling ten aanzien van de gronden die op de kaart voor cultuurhistorisch en ruimtelijk waardevol gebied zijn aangewezen.
Op grond van art. 17 aanhef en lid 1 van de planvoorschriften is verweerder bevoegd vrijstelling te verlenen van de op de plankaart gegeven maten, afmetingen en percentages tot ten hoogste 10 % van die maten, afmetingen en percentages.
Art. 3 van de planvoorschriften bevat de Beschrijving in hoofdlijnen en geeft onder meer toetsingcriteria bij de beoordeling van bouwplannen ten aanzien waarvan nadere eisen kunnen worden gesteld en van bouwplannen die slechts na het verlenen van vrijstelling kunnen worden toegestaan. Onder "woonsituatie" wordt opgemerkt dat ten aanzien van de plaats en afmetingen van bouwwerken rekening dient te worden gehouden met het instandhouden c.q. garanderen van een redelijke lichttoetreding en uitzicht, alsmede de aanwezigheid van voldoende privacy.
Bouwplan C is gesitueerd op gronden met de bestemming "woondoeleinden". Deze gronden maken echter deel uit van het plangebied waar Gedeputeerde Staten, na de uitspraak van 5 maart 1999 van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State, bij het besluit van 16 december 1999 alsnog goedkeuring aan hebben onthouden. Verweerder heeft derhalve bouwplan C ten onrechte getoetst aan het bestemmingsplan "Havenkwartier". Het bestreden besluit zal voor zover het betrekking heeft op plandeel C derhalve geen stand kunnen houden. Ter zitting is voorts niet met zekerheid vast komen te staan dat voorschriften van een ouder bestemmingsplan dan wel de voorschriften van de bouwverordening zich niet tegen het verlenen van de bouwvergunning voor dit bouwplan verzetten. Ten einde te voorkomen dat ter plaatse een bouwplan zal worden gerealiseerd waar mogelijk geen bouwvergunning voor kan worden verleend, zal de voorzieningenrechter het bestreden besluit en de verleende bouwvergunning voor zover betrekking hebbend bouwplan C te schorsen.
Ten aanzien van de bouwplannen A en B overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Deze bouwaanvragen hebben betrekking op bouwplannen hoger dan de ingevolge het bestemmingsplan toegestane afmetingen. Verweerder heeft bij de vergunningverlening overwogen dat in redelijkheid op grond van art. 17 van de planvoorschriften vrijstelling kan worden verleend. Dit standpunt heeft verweerder bij het bestreden besluit gehandhaafd. Hoewel verweerder zowel bij de primaire besluiten als bij het bestreden besluit niet expliciet vrijtelling heeft verleend, is de voorzieningenrechter, gelet op de duidelijke overwegingen van de besluiten, van oordeel dat vast staat dat verweerder met deze besluiten wel heeft beoogd vrijstelling te verlenen.
Niet in geding is dat verweerder bevoegd was deze vrijstelling te verlenen. De voorzieningenrechter is gelet op de marginale overschrijding van de bouwhoogte ten opzichte van de totale hoogte, het feit dat dit slechts op een gedeelte van het bouwplan betrekking heeft en gelet op de afstand tot de woning van verzoekers vooralsnog van oordeel dat verweerder in redelijkheid deze vrijstelling heeft kunnen verlenen. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat ook zonder deze vrijstelling het uitzicht op de Zuiderhaven zou kunnen verdwijnen en de verkeersdruk in gelijke mate zou kunnen toenemen.
Strijd met de bouwverordening of met de bepalingen van het Bouwbesluit 2003 is niet gesteld, noch is de voorzieningenrechter daarvan gebleken. Evenmin zijn er aanwijzingen dat voor het bouwplan een vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist.
De voorzieningenrechter ziet derhalve geen aanleiding het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op de bouwplannen A en B te schorsen.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:82 lid 4 Awb dient de gemeente Harlingen het door verzoekster gestorte griffierecht van € 138,= te vergoeden.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe en schorst het bestreden besluit en de bouwvergunning voor zover het betrekking heeft op bouwplan C;
- bepaalt dat de gemeente Harlingen het betaalde griffierecht van € 141,= aan verzoekers vergoedt.
Aldus gegeven door mr. U. van Houten, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2006, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Jansen als griffier.
w.g. M.A. Jansen
w.g. U. van Houten
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.