ECLI:NL:RBLEE:2006:AX7725

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
30 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/1287
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om handhaving van redelijke eisen van welstand met betrekking tot borstwering van woningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 30 mei 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, woonachtig te [B], en het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, verweerder. Eiser had verzocht om handhavend op te treden tegen Vestia Projectontwikkelaar B.V. (Vestia) vanwege de uitvoering van borstweringen in naturel beton, wat volgens eiser in strijd was met de aan Vestia verleende bouwvergunning. Verweerder had eerder, op 25 september 2003, het verzoek van eiser afgewezen, met als argument dat de uitvoering in naturel beton niet in ernstige mate in strijd kwam met redelijke eisen van welstand, zoals bevestigd door het welstandadvies van Hûs en Hiem van 3 juni 2003.

Eiser heeft bezwaar aangetekend tegen deze afwijzing, maar dit werd door verweerder ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder, op 14 februari 2005, het besluit van verweerder vernietigd, omdat verweerder ten onrechte had gesteld dat hij niet bevoegd was om handhavend op te treden. In de huidige procedure heeft de rechtbank zich gebogen over de vraag of verweerder in redelijkheid kon besluiten om geen gebruik te maken van zijn handhavingsbevoegdheid.

De rechtbank oordeelde dat het nemen van een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang een bevoegdheid is en geen verplichting. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. De rechtbank concludeerde dat de wijziging van de borstweringen niet als bouwen in de zin van de Woningwet kan worden aangemerkt, waardoor geen bouwvergunning vereist was. Dit betekent dat de borstweringen in naturel beton rechtens zijn toegestaan, en verweerder in redelijkheid kon afzien van handhaving. Eiser's beroep op het vertrouwensbeginsel en het fair-play-beginsel werd verworpen, omdat deze beginselen niet vereisen dat tegen een rechtens toegestane situatie wordt opgetreden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 05/1287
Inzake het geding tussen
[A], wonende te [B], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, verweerder,
gemachtigde: H. Helbig, werkzaam bij de gemeente Leeuwarden.
Procesverloop
Bij brief met verzenddatum 17 juni 2005 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar inzake het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen Vestia Projectontwikkelaar B.V. (Vestia) .
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Op grond van art. 8:26 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is Vestia door de rechtbank bij brief van 27 september 2005 in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Zij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 14 maart 2006. Eiser is in persoon verschenen. Namens verweerder is gemachtigde, voornoemd, verschenen.
Motivering
Bij besluit van 25 september 2003 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van eiser, woonachtig aan [adres] te [B], om handhavend op te treden tegen Vestia wegens het in strijd met de aan Vestia verleende bouwvergunning uitvoeren van de borstweringen van de woningen aan [adres 2] te [B] in naturel beton. Daartoe heeft verweerder overwogen dat blijkens het welstandadvies van Hûs en Hiem van 3 juni 2003 een uitvoering in naturel beton er niet toe leidt dat het uiterlijk van de woningen in ernstige mate in strijd komt met redelijke eisen van welstand. Verweerder ziet daarom geen mogelijkheid om met toepassing van art. 19 van de Woningwet Vestia te gelasten de strijdigheid met art. 40 Woningwet op te heffen.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift heeft verweerder bij besluit van 17 februari 2004 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 februari 2005 met registratienummer 04/385 heeft de rechtbank laatstgenoemd besluit wegens strijd met art. 7:12 lid 1 Awb vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht afgezien van een aanschrijving op grond van art. 19 Woningwet, maar heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd was om op grond van art. 40 Woningwet een last onder bestuursdwang op te leggen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaarschrift van eiser en zijn bezwaar wederom ongegrond verklaard. Verweerder ziet geen aanleiding om het besluit van 25 september 2003 te herroepen. Verweerder acht handhaving van de onderhavige bouwvergunning op het aspect van de kleurstelling van de borstwering niet redelijk. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat de huidige illegale situatie kan worden gelegaliseerd. Daarnaast acht verweerder van belang dat geverfde betonnen borstweringen eerder vuil aantrekken dan de ongeverfde betonnen borstweringen, zodat geverfde betonnen borstweringen eerder een negatieve uitstraling hebben op de omgeving dan ongeverfde. Ook heeft verweerder in de belangenafweging meegewogen dat met het verven van de betonnen borstweringen zekere kosten zijn gemoeid.
In beroep bestrijdt eiser dat de illegale situatie kan worden gelegaliseerd. In dit verband wijst eiser erop dat de woningen niet voldoen aan redelijke eisen van welstand. Verder voert eiser aan dat verweerder zijn stelling dat geverfde betonnen borstweringen eerder vuil aantrekken, niet heeft onderbouwd. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat geen rekening gehouden dient te worden met de kosten die met het verven zijn gemoeid, nu die kosten verhaald kunnen worden op de overtreder, zijnde Vestia. Zijns inziens had verweerder daarentegen wel in de belangenafweging moeten meewegen dat bij eiser het vertrouwen is gewekt dat tegen Vestia opgetreden zal worden. Ten slotte is eiser van mening dat verweerder in strijd met het fair-play-beginsel heeft gehandeld omdat verweerder bekend was met het feit dat hij op grond van art. 40 Woningwet bevoegd was handhavend op te treden tegen Vestia maar desondanks bij besluit van 25 september 2003 hiervan heeft afgezien.
De rechtbank stelt voorop dat partijen geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank van 14 februari 2005, zodat volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) uit dient te worden gegaan van de oordelen vervat in die in rechte onaantastbare uitspraak. Dit betekent dat er in deze procedure van uitgegaan dient te worden dat Vestia in afwijking van de bouwvergunning borstweringen in naturel beton heeft uitgevoerd en verweerder bevoegd was hieraan met toepassing van art. 125 Gemeentewet in samenhang met art. 5:21 Awb een eind te maken. Het geschil beperkt zich derhalve tot de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van zijn handhavingsbevoegdheid.
Het nemen van een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang is een bevoegdheid en geen verplichting voor een bestuursorgaan. Volgens vaste jurisprudentie kan alleen in bijzondere omstandigheden van het bestuursorgaan verlangd worden dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzondere omstandigheid kan worden aangenomen indien concreet zicht is op legalisering van de illegale situatie.
De vraag doet zich dus allereerst voor of het veranderen van de vergunde woningen, zijnde het uitvoeren van de borstweringen in naturel beton, rechtens -al dan niet na verlening van de benodigde besluiten- (alsnog) is toegestaan. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat een dergelijke verandering van de woningen niet aangemerkt kan worden als bouwen als bedoeld in art. 1 Woningwet. Naar vaste jurisprudentie van de AbRS valt noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Woningwet noch uit de strekking van die wet af te leiden, dat onder het veranderen van een bouwwerk mede het schilderen daarvan is begrepen, maar dat veeleer moet worden gedacht aan veranderingen die voortvloeien uit bouwkundige activiteiten van overeenkomstige aard als het vergroten en vernieuwen van een bouwwerk. Hieruit volgt dat voor de onderhavige verandering van de woningen geen bouwvergunning is vereist. Dat betekent dat het door eiser bedoelde voorschrift, dat het uiterlijk en de plaatsing van een (gewijzigd) bouwwerk voldoet aan redelijke eisen van welstand, daarop niet van toepassing is. Dat voorschrift, neergelegd in art. 44 lid 1 sub d Woningwet is immers slechts van toepassing voor het oprichten en of veranderen van een bouwwerk waarvoor een bouwvergunning is vereist. Indien geen bouwvergunning is vereist, geldt het in art. 19 Woningwet neergelegde voorschrift dat het uiterlijk van het (veranderde) bouwwerk niet in ernstige mate strijdig is met redelijke eisen van welstand. Bij uitspraak van 14 februari 2005 is door de rechtbank reeds geoordeeld, welk oordeel in rechte onaantastbaar is, dat verweerder op grond van het welstandadvies van Hûs en Hiem van 3 juni 2003 zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van ernstige strijd met redelijke eisen van welstand.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat Vestia de borstweringen alsnog in naturel beton mocht uitvoeren. Om die reden heeft verweerder in redelijkheid af kunnen zien van handhaving. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel en het fair-play-beginsel kan om die reden ook niet slagen, nu die beginselen niet zo ver strekken dat tegen een situatie die rechtens is toegestaan, opgetreden dient te worden.
Gelet op het bovenstaande is het beroep van eiser ongegrond.
De rechtbank acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan art. 8:75 Awb.
Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus gegeven door mr. E.C.R. Schut, rechter, en door haar in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2006, in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier.
w.g. B.M. van der Doef
w.g. E.C.R. Schut
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.