RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[A], [B], [A], en
de vennootschap onder firma Kraanverhuur en Grondverzet [C], wonende en gevestigd te [plaats], eisers,
gemachtigde: mr. E.T. de Boer, advocaat te Rotterdam,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel, verweerder, gemachtigde: J. Kok, medewerker van de afdeling Milieu, Bouwen en Beheer bij verweerders gemeente.
Bij brief van 16 juni 2005 heeft verweerder eisers mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en Woningwet. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaarschrift tegen de weigering onder verlening van vrijstelling bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een bouwmarkt ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 18 april 2006. Namens eisers is [A] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder is bij bovengenoemde gemachtigde verschenen.
Op 25 april 2003 is door [A] een reguliere bouwvergunning eerste fase aangevraagd voor de bouw van een bouwmarkt op het perceel plaatselijk bekend [adres] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Tytsjerksteradiel, sectie I, nummer 1906. Eiser wil ter plaatse een "Fixet service bouwmarkt tuin en dier" vestigen. Deze vestiging zal een combinatie zijn een Fixet bouwmarkt en een Welkoop.
Bij brief van 27 november 2003 heeft verweerder de aanvrager meegedeeld voornemens te zijn de voor de vestiging van een bouwmarkt vereiste binnenplanse vrijstelling te weigeren, omdat uit het uitgevoerde distributieplanologisch onderzoek (DPO) blijkt dat voor de vestiging van deze tweede bouwmarkt, naast de reeds bestaande Karwei, geen distributieve ruimte meer is. Verweerder vreest dat bij de vestiging van een tweede bouwmarkt, de bouwmarkten noodgedwongen zullen overgaan tot uitbreiding van het randassortiment, hetgeen weer een nadelig effect zal hebben op het winkelbestand in het centrum. Verweerder verwacht in dat geval een duurzame ontwrichting van het in het verzorgingsgebied aanwezige voorzieningenniveau. Verweerder heeft in de door namens eisers aangevoerde zienswijzen geen aanleiding gezien om op het voorgenomen besluit terug te komen en heeft bij besluit van 21 oktober 2004 geweigerd de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning te verlenen.
Eisers hebben bij brief van 1 december 2004 bezwaar gemaakt. Na behandeling door de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften op 14 maart 2005, heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaarschrift conform het advies van deze commissie ongegrond verklaard. Verweerder heeft bij dit besluit de motivering aangevuld.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder voornoemde vrijstelling geweigerd, omdat uit het DPO blijkt dat met de vestiging van de "Fixet service bouwmarkt tuin en dier" een overbediening van bijna 80% plaats zal vinden van de berekende distributieve ruimte in de bouwmarktsector. Het gebrek aan marktruimte betekent naar de mening van verweerder dat deze vestiging niet passend is in [plaats] en dat derhalve niet aan de voorwaarde voor het kunnen verlenen van vrijstelling wordt voldaan. Verweerder is tevens van mening dat dit zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het in het verzorgingsgebied aanwezige voorzieningenpatroon. Door het gebrek aan marktruimte zal er een verschuiving plaatsvinden van de bestedingen van de kern naar het bedrijventerrein. Dit zal weer leiden tot een afbrokkeling van het voorzieningenniveau in het centrum, hetgeen een voorzienbare duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau wordt beschouwd.
Eisers zijn van mening dat verweerder een onjuiste invulling geeft aan het criterium "duurzame ontwrichting van het in het verzorgingsgebied aanwezige voorzieningenniveau" en daardoor ten onrechte de concurrentieverhoudingen reguleert, omdat niet aannemelijk wordt gemaakt dat door vestiging van eisers bouwmarkt er op den duur helemaal geen bouwmaterialen en dergelijke te verkrijgen zullen zijn in het verzorgingsgebied. Voorts heeft verweerder het criterium onjuist toegepast door het effect van eisers bouwmarkt te betrekken op alle aanwezige detailhandel in plaats van alleen op de betrokken sector. Eisers stellen voorts dat niet aannemelijk wordt gemaakt dat zij zullen overgaan tot verkoop van randartikelen en betwisten tevens, dat mocht daartoe worden overgegaan, dat dit zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau. Eisers betwisten ook dat sprake is van onvoldoende distributie-planologische ruimte en verwijst daartoe naar het door eisers overlegde vestigingsplaatsonderzoek (VPO). Eisers zijn tenslotte van mening dat verweerder door het criterium of de vestiging qua aard en omvang passend is in [plaats] aldus uit te leggen of er in [plaats] voldoende marktruimte bestaat, in strijd met het beginsel van détournement de pouvoir handelt.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
In art. 44 lid 1 juncto 56a lid 2 Woningwet is bepaald dat de reguliere bouwvergunning eerste fase alleen mag en moet worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, de stedenbouwkundige bepalingen van de bouwverordening of indien het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, dan wel indien voor het bouwen een vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
Ingevolge het van kracht zijnde bestemmingsplan "Burgum-West" heeft het betreffende perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Ingevolge art. 19 lid A juncto art. 6 onder E van de planvoorschriften is het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van detailhandel verboden. Op grond van art. 6 aanhef en lid F onder 4 planvoorschriften kan verweerder, met inachtneming van de Beschrijving in Hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van dit verbod en bepalen dat de gronden en bouwwerken worden gebruikt voor de uitoefening van detailhandel volgens een formule die vanwege de aard en omvang van de gevoerde artikelen, zoals auto's, boten, caravans, tuininrichtingsartikelen, bouwmaterialen, landbouwmachines, keukens en sanitair, alsmede de goederen ten behoeve van woninginrichting, waaronder meubelen, een groot oppervlak nodig heeft voor de uitstalling, mits met name rekening zal worden gehouden met het gestelde in art. 3 lid 2.1.2 sub D.
Art. 3 lid 2.1.2 sub D van de planvoorschriften bepaalt dat bij eventuele vestiging van (volumineuze) detailhandel aangetoond dient te worden dat:
1. de vestiging in of nabij het winkelconcentratiegebied van Burgum redelijkerwijs niet mogelijk is;
2. de vestiging qua aard en omvang passend is in Burgum.
Met betrekking tot de vestiging van detailhandel in bouwmaterialen en goederen ten behoeve van de woninginrichting dient geen onevenredige aantasting van de distributieve voorzieningen in de kern van Burgum op te treden.
Partijen verschillen van mening over de vraag of verweerder op juiste gronden de vrijstelling als bedoeld in art. art. 6 aanhef en lid F onder 4 planvoorschriften heeft geweigerd.
Verweerder heeft naar aanleiding van de bouwaanvraag door Droogh Trommelen Broekhuis, Bureau voor Ruimtelijke Economische Advies en Procesmanagement, een DPO laten opstellen. In het DPO is het aanwezige aanbod in de doe-het-zelf-branche bepaald op totaal 2.700 m². Dit aanbod bestaat uit de in het centrum aanwezige Decorette en de op het naast eisers gelegen perceel te realiseren Karwei. Aan de hand van totale bestedingen in deze branche, de te verwachten koopkrachtbinding, het inwonertal en de gemiddelde omzet per m², is het potentieel winkelaanbod bepaald op 2.785 m². Hieruit wordt geconcludeerd dat de indicatieve uitbreiding is berekend op 85 m² en wordt geconcludeerd dat er geen distributieve ruimte meer aanwezig is voor een doe-het-zelf-zaak. Vervolgens wordt in het DPO berekend dat voor tuinproducten een distributieve ruimte is van maximaal 500 m² en voor overige artikelen, niet zijnde de dieren en dierbenodigdheden, circa 200 m². Voor dieren en dierbenodigdheden is geen distributieve ruimte meer aanwezig. Nu eisers in het overgelegde VPO niet door middel van vergelijkbare berekeningen aannemelijk hebben gemaakt dat het de distributieve ruimte onjuist is berekend, dan wel anderszins hebben aangetoond dat het DPO op onzorgvuldig wijze tot stand zou zijn gekomen of dat daarbij uit is gegaan van onjuiste gegevens, is de rechtbank van oordeel dat voor de berekening van de beschikbare marktruimte uitgegaan dient te worden van de in het DPO berekende ruimte. De rechtbank concludeert dat eisers bouwplan voorziet in een overschrijding van de berekende marktruimte van ongeveer 80 % van de uit distributieplanologische beschikbare optimaal geachte situatie.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of verweerder op basis van bovenstaande gegevens de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren en overweegt daartoe als volgt.
Uit de redactie van art. 3 lid 2.1.2 sub D van de planvoorschriften volgt naar het oordeel van de rechtbank dat voor het kunnen verlenen van in dit geval de vereiste vrijstelling voldaan dient te zijn aan drie criteria. Vestiging in of nabij het winkelconcentratiegebied van [plaats] is redelijkerwijs niet mogelijk. De vestiging moet qua aard en omvang passend zijn in [plaats] en voorts dient geen onevenredige aantasting van de distributieve voorzieningen in de kern van [plaats] op te treden.
Partijen verschillen niet van mening over het gegeven dat de vestiging de "Fixet service bouwmarkt tuin en dier" in of nabij het winkelconcentratiegebied van [plaats] redelijkerwijs niet mogelijk is.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder op grond van het ontbreken van marktruimte geconcludeerd dat de vestiging qua aard en omvang niet passend is in [plaats]. In de plantoelichting heeft de rechtbank geen aanwijzingen kunnen vinden voor de door verweerder voorgestane interpretatie van het begrip aard en omvang. Naar het oordeel van de rechtbank dient aan deze voorwaarde een zelfstandige betekenis te worden toegekend en dient in dat kader te worden beoordeeld of de vestiging van de "Fixet service bouwmarkt tuin en dier" qua aard van de detailhandel en de omvang daarvan passend is. Nu verweerder reeds eerder heeft geoordeeld dat een bouwmarkt van vergelijkbare omvang op zich passend is in [plaats] en verweerder niet heeft gesteld dat een combinatie van de Welkoop en een Fixet-formule qua aard op zich niet passend is dan wel qua omvang niet passend zou zijn, is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder gegeven motivering waarom deze vestiging qua aard en omvang niet passend is ontoereikend is. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de in art. 3 lid 2.1.2 sub D eerste volzin gestelde voorwaarde voor het kunnen verlenen van de gevraagde vrijstelling niet in de weg staat aan het kunnen verlenen van deze vrijstelling.
Verweerder heeft voorts gesteld dat uit het DPO volgt dat de onderhavige vestiging zal leiden tot een onevenredige aantasting van de distributieve voorzieningen in de kern van [plaats]. In het DPO wordt na de berekening van de marktruimte en de constatering dat voor de vestiging van een gecombineerde Welkoop en Fixet onvoldoende distributieve ruimte aanwezig is, gesteld dat de kans bestaat dat een van de twee bouwmarkten onvoldoende zal functioneren en dat naar verwachting de verkoop van het randassortiment zal toenemen. Dit zal tot gevolg hebben dat de detailhandel in het centrum met datzelfde assortiment onder druk zal komen te staan. Naar het oordeel van de rechtbank is deze motivering ontoereikend voor de conclusie dat de distributieve voorzieningen in de kern van [plaats] onevenredig zal worden aangetast. Nog daargelaten dat met het onder druk staan van de aanwezige detailhandel nog geen sprake hoeft te zijn van een onevenredige aantasting van het voorzieningenniveau, is deze conclusie enkel gebaseerd op aannames met betrekking tot het randassortiment.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de in art. 3 lid 2.1.2 sub D van de planvoorschriften genoemde criteria in de weg staan aan het kunnen verlenen van de gevraagde vrijstelling.
Dit laat echter onverlet dat verweerder in het kader van de verrichten belangenafweging dient na te gaan of uit een oogpunt van de goede ruimtelijk ordening, gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid de vrijstelling kan verlenen. In dat kader overweegt de rechtbank dat concurrentievrees in beginsel geen aanleiding kan zijn om in het kader van de ruimtelijke ordening regulerend op te treden. Slechts in het geval zich een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in dit opzicht zal voordoen, zodanig dat sprake is van een in planologisch opzicht onaanvaardbare situatie, is hiervoor plaats.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) volgt dat enige omzetdaling en overaanbod in een bepaalde branche als zodanig geen duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau met zich meebrengen. De rechtbank is, anders dan eisers, van oordeel dat sprake kan zijn van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau, indien op basis van een DPO kan worden geconcludeerd dat de beoogde uitbreiding van het verkoopvloeroppervlak zal leiden tot een aanzienlijke overschrijding van hetgeen uit distributieplanologische oogpunt optimaal wordt geacht. De rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraken van de AbRvS van 6 juli 2005 (LJN: AT8774), 3 augustus 2005 (LJN: AU0421) en 7 december 2005 (LJN:AU7563). De rechtbank acht daarbij een overschrijding van ongeveer 80 % aanzienlijk en is derhalve van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vestiging van de "Fixet service bouwmarkt tuin en dier" zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in de doe-het-zelf-branche in [plaats] en daarom in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft om die reden in redelijkheid de gevraagde vrijstelling kunnen weigeren. Nu verweerder, weliswaar ten onrechte ter onderbouwing van de stelling dat de vestiging qua aard en omvang niet passend is in [plaats], zijn besluit mede gebaseerd op de stelling dat vestiging zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2006, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Jansen als griffier.
w.g. M.A. Jansen
w.g. E.M. Visser
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.