Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 5.3, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) worden rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld, met waarde in het economische verkeer tot de rendementsgrondslag behorende bezittingen gerekend. Krachtens artikel 5.19, eerste lid, van de Wet worden bezittingen en schulden in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer.
4.2 Volgens de parlementaire geschiedenis van de Wet behouden de voor de vermogensbelasting ontwikkelde en gewezen doctrine en jurisprudentie aangaande de begrippen 'bezittingen' en 'schulden', hun belang voor de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen.
4.3 Volgens het voor de vermogensbelasting gewezen arrest van de Hoge Raad van 20 maart 1957 (BNB 1957/152) heeft de waardering weliswaar uitsluitend te geschieden naar de op het waarderingstijdstip bestaande toestand, doch is geenszins uitgesloten dat ook feiten die eerst na die datum plaatsvinden, op de toestand, zoals deze destijds bestond, licht kunnen werpen. Vergelijkbare jurisprudentie is gewezen ter zake van waarderingskwesties in de inkomstenbelasting (vergelijk HR 7 mei 1997, BNB 1997/268) en in het recht van successie (vergelijk HR 16 januari 1974, BNB 1975/26).
4.4 Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de waardering van de vordering op [B] per 31 december 2004 naar objectieve maatstaven naar de werkelijke toestand op die datum dient te geschieden.
4.5 Nu eiseres stelt dat de onderhavige vordering op 31 december 2004 geen waarde in het economische verkeer had, althans dat deze waarde lager was dan de nominale waarde, rust naar het oordeel van de rechtbank op haar - bij gemotiveerde betwisting door verweerder - de last deze stelling aannemelijk te maken.
4.6 Ter zitting heeft verweerder verklaard - hetgeen de rechtbank geloofwaardig acht - dat de onderhavige vordering op [B], dan wel een aan hem verbonden beleggingslichaam, een belegging behelsde met een hoog rendement en dat er in totaal ongeveer 1.400 beleggers met [B] in zee zijn gegaan. Vaststaat dat (zie punt 2.2) [B] - naar eiseres in april 2005 bekend werd - volgens de media wordt verdacht van miljoenenfraude en dat op 15 juni 2005 zijn faillissement is uitgesproken. Hoewel deze feiten enig licht zouden kunnen werpen op de daadwerkelijke solvabiliteit per 31 december 2004 van [B], dan wel een aan hem verbonden beleggingslichaam, kan naar het oordeel van de rechtbank uit deze feiten niet worden opgemaakt dat derden op 31 december 2004 op enigerlei wijze op de hoogte konden zijn van omstandigheden op grond waarvan [B] op 31 december 2004 kon worden verdacht van het plegen van frauduleuze feiten, dan wel van omstandigheden op basis waarvan aan de kredietwaardigheid van [B] of een aan hem verbonden beleggingslichaam kon worden getwijfeld. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat potentiële gegadigden op 31 december 2004 na de beste voorbereiding - in verband met de hiervoor vermelde vermeende fraude - geen enkele aanleiding zouden kunnen vinden om de volwaardigheid van de vordering (belegging) in twijfel te trekken. Dit uitgangspunt vindt naar het oordeel van de rechtbank steun in de omstandigheid dat kennelijk op genoemde peildatum geen van de 1.400 beleggers, waaronder eiseres, argwaan koesterde ten aanzien van de inbaarheid van de door hen bij [B] ondergebrachte gelden. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die nopen tot een andersluidend oordeel.
4.7 Uit hetgeen onder punt 4.6 is overwogen volgt dat de eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onderhavige vordering naar objectieve maatstaven beoordeeld per 31 december 2004 in werkelijkheid geen waarde in het economische verkeer had, althans dat deze waarde lager was dan de nominale waarde.
4.8 Het beroep van eiseres treft mitsdien geen doel.