ECLI:NL:RBLEE:2006:AX4633

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
16 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2126
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.H.A. Fransen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waarde van vordering bij belastingaangifte en vermeende fraude

In deze zaak heeft eiseres, een belastingplichtige, in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2004 een vordering van € 75.000,-- op [B] aangegeven als bezitting. Deze vordering was gerelateerd aan een belegging met een hoog rendement. Echter, [B] werd in de media verdacht van miljoenenfraude en zijn faillissement werd op 15 juni 2005 uitgesproken. De rechtbank moest beoordelen of de vordering op [B] per 31 december 2004 terecht voor de nominale waarde in aanmerking was genomen, ondanks de latere bekendheid van de vermeende fraude.

De rechtbank oordeelde dat, hoewel de feiten rondom de fraude pas na de peildatum bekend werden, dit niet betekende dat de vordering op die datum geen waarde had. De rechtbank stelde vast dat er op 31 december 2004 geen aanwijzingen waren dat de vordering op [B] niet inbaar zou zijn. Eiseres had niet aannemelijk gemaakt dat de vordering op dat moment geen waarde in het economische verkeer had. De rechtbank concludeerde dat de vordering terecht voor de nominale waarde was opgenomen in de aangifte.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiseres had de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te Leeuwarden of beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden. De uitspraak werd gedaan op 16 mei 2006 door mr. H.H.A. Fransen, rechter, en openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/2126
Uitspraakdatum: 16 mei 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/[te P], verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
1.1 Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.095,-- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 7.486,--.
1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 oktober 2005 de aanslag gehandhaafd.
1.3 Eiseres heeft daartegen bij brief van 25 november 2005, ontvangen bij de rechtbank op 28 november 2005, beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5 Eiseres heeft vóór de zitting een nadere brief ingediend. Deze brief is in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2006 te Leeuwarden. Eiseres is (aangetekend) schriftelijk uitgenodigd om hierbij aanwezig te zijn, maar is niet ter zitting verschenen. Namens verweerder is verschenen [A].
1.7 Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank.
Feiten
Op grond van de stukken van het geding stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
1.0 Eiseres heeft in haar aangifte IB/PVV bij de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen als bezitting per 1 januari 2004 en 31 december 2004 onder meer een vordering tot een bedrag van € 75.000,--, zijnde de nominale waarde, op [B] te [Q] aangegeven.
2.2 [B] was in het jaar 2004 directeur van [C] te [R]. Eerst in de krant van 6 april 2005 heeft eiseres vernomen dat [B] op 8 maart 2005 is ontslagen bij [C] en dat hij ervan wordt verdacht 1.400 beleggers voor in totaal 127 miljoen euro te hebben opgelicht. Op 15 juni 2005 is het faillissement van [B] uitgesproken. Volgens de curator zou [B] bij het beleggen van gelden van derden een zogenoemde piramide-constructie hebben toegepast.
2.3 Met dagtekening 14 september 2005 heeft verweerder aan eiseres overeenkomstig haar aangifte voor het jaar 2004 een aanslag IB/PVV opgelegd.
2.4 Eisers heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt, waarbij zij heeft aangevoerd dat de door haar in haar aangifte aangegeven vordering op [B], gezien de hiervoor onder punt 2.2 vermelde feiten, per 31 december 2004 op nihil dient te worden gewaardeerd. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.
Geschil
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de vordering op [B] per 31 december 2004 bij de bepaling van het voordeel uit sparen en beleggen terecht voor de nominale waarde van € 75.000,-- in aanmerking is genomen.
3.2 Eiseres is van mening dat de vordering, gezien de onder punt 2.2 vermelde feiten, op nihil dient te worden gewaardeerd. Ten tijde van het indienen van haar aangifte was zij van de onder punt 2.2 vermelde feiten niet op de hoogte, zodat zij de vordering onbewust voor een te hoog bedrag heeft aangegeven.
3.3 Verweerder is primair van opvatting dat, nu eiseres op het moment van het invullen van haar aangifte redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van de mogelijke oninbaarheid van haar vordering, er bij analoge toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 1953 (BNB 1953/295) geen omstandigheden aanwezig zijn die een lagere waardering van de vordering op [B] rechtvaardigen. Subsidiair is verweerder van opvatting dat de toestand op de peildatum 31 december 2004 doorslaggevend was. Op die datum was bij eiseres en ook bij de overige schuldeisers van [B] nog niets bekend over mogelijke oninbaarheid van vorderingen op [B]. Het vertrouwen in [B] was op 31 december 2004 nog ongeschonden.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 5.3, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) worden rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld, met waarde in het economische verkeer tot de rendementsgrondslag behorende bezittingen gerekend. Krachtens artikel 5.19, eerste lid, van de Wet worden bezittingen en schulden in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer.
4.2 Volgens de parlementaire geschiedenis van de Wet behouden de voor de vermogensbelasting ontwikkelde en gewezen doctrine en jurisprudentie aangaande de begrippen 'bezittingen' en 'schulden', hun belang voor de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen.
4.3 Volgens het voor de vermogensbelasting gewezen arrest van de Hoge Raad van 20 maart 1957 (BNB 1957/152) heeft de waardering weliswaar uitsluitend te geschieden naar de op het waarderingstijdstip bestaande toestand, doch is geenszins uitgesloten dat ook feiten die eerst na die datum plaatsvinden, op de toestand, zoals deze destijds bestond, licht kunnen werpen. Vergelijkbare jurisprudentie is gewezen ter zake van waarderingskwesties in de inkomstenbelasting (vergelijk HR 7 mei 1997, BNB 1997/268) en in het recht van successie (vergelijk HR 16 januari 1974, BNB 1975/26).
4.4 Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de waardering van de vordering op [B] per 31 december 2004 naar objectieve maatstaven naar de werkelijke toestand op die datum dient te geschieden.
4.5 Nu eiseres stelt dat de onderhavige vordering op 31 december 2004 geen waarde in het economische verkeer had, althans dat deze waarde lager was dan de nominale waarde, rust naar het oordeel van de rechtbank op haar - bij gemotiveerde betwisting door verweerder - de last deze stelling aannemelijk te maken.
4.6 Ter zitting heeft verweerder verklaard - hetgeen de rechtbank geloofwaardig acht - dat de onderhavige vordering op [B], dan wel een aan hem verbonden beleggingslichaam, een belegging behelsde met een hoog rendement en dat er in totaal ongeveer 1.400 beleggers met [B] in zee zijn gegaan. Vaststaat dat (zie punt 2.2) [B] - naar eiseres in april 2005 bekend werd - volgens de media wordt verdacht van miljoenenfraude en dat op 15 juni 2005 zijn faillissement is uitgesproken. Hoewel deze feiten enig licht zouden kunnen werpen op de daadwerkelijke solvabiliteit per 31 december 2004 van [B], dan wel een aan hem verbonden beleggingslichaam, kan naar het oordeel van de rechtbank uit deze feiten niet worden opgemaakt dat derden op 31 december 2004 op enigerlei wijze op de hoogte konden zijn van omstandigheden op grond waarvan [B] op 31 december 2004 kon worden verdacht van het plegen van frauduleuze feiten, dan wel van omstandigheden op basis waarvan aan de kredietwaardigheid van [B] of een aan hem verbonden beleggingslichaam kon worden getwijfeld. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat potentiële gegadigden op 31 december 2004 na de beste voorbereiding - in verband met de hiervoor vermelde vermeende fraude - geen enkele aanleiding zouden kunnen vinden om de volwaardigheid van de vordering (belegging) in twijfel te trekken. Dit uitgangspunt vindt naar het oordeel van de rechtbank steun in de omstandigheid dat kennelijk op genoemde peildatum geen van de 1.400 beleggers, waaronder eiseres, argwaan koesterde ten aanzien van de inbaarheid van de door hen bij [B] ondergebrachte gelden. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die nopen tot een andersluidend oordeel.
4.7 Uit hetgeen onder punt 4.6 is overwogen volgt dat de eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onderhavige vordering naar objectieve maatstaven beoordeeld per 31 december 2004 in werkelijkheid geen waarde in het economische verkeer had, althans dat deze waarde lager was dan de nominale waarde.
4.8 Het beroep van eiseres treft mitsdien geen doel.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 16 mei 2006 door mr. H.H.A. Fransen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.