Omtrent het eigenlijke geschil
1.0 Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige aanslag leges is gebaseerd op artikel 3, paragrafen I.1.b en X.2, van de Legesverordening 2004 van de gemeente Boarnsterhim (: de Legesverordening) en dat deze leges voor het in behandeling nemen van eisers aanvraag om een bouwvergunning verhoogd met de advieskosten van de Commissie Welstandszorg "Hûs en Hiem" in totaal € 812,29 bedragen. De rechtbank is niet gebleken dat partijen hierbij uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting.
4.5 Ingevolge artikel 3, paragraaf VIII.1.b, van de Legesverordening is in afwijking van de paragrafen I en II van artikel 3 het daar vermelde recht voor een kwart verschuldigd, indien een aanvraag om bouwvergunning wordt ingetrokken voordat daarop is beslist, met dien verstande, dat het recht tenminste € 37,-- bedraagt. Hierbij blijft het bedrag verschuldigd voor de advieskosten van de Commissie Welstandszorg "Hûs en Hiem" buiten beschouwing, in die zin dat het bedrag in zijn totaal verschuldigd blijft.
4.6 Uit de onder punt 2.2 weergegeven vaststaande feiten volgt dat de architect namens eiser heeft aangegeven dat de aanvraag om de bouwvergunning gehandhaafd blijft. Gelet op het onder punt 4.5 overwogene komt eiser - nu van intrekking van de aanvraag duidelijk geen sprake is - naar het oordeel van de rechtbank op grond van de Legesverordening derhalve niet in aanmerking voor vermindering tot een kwart van de door hem verschuldigde leges.
4.7 Eiser heeft gesteld dat hij nimmer is gewezen op de mogelijkheid om de bouwaanvraag in de trekken tegen 25% van de verschuldigde leges, terwijl normaliter - hetgeen verweerder niet heeft bestreden - een ieder die een bouwaanvraag indient, een brief krijgt toegezonden, waarin deze mogelijkheid wordt geboden. De rechtbank overweegt dat aan eiser kan worden toegegeven dat hieromtrent sprake zou kunnen zijn van een door de gemeente gevoerd beleid. De rechtbank wijst eiser er echter op dat geen enkel wettelijk voorschrift van verweerder verlangde om in het kader van de heffing van leges een dergelijk beleid te voeren. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de gemeente slechts uit het oogpunt van serviceverlening het beleid zou hebben gevoerd om aanvragers van een bouwvergunning te wijzen op hetgeen hiervoor onder punt 4.5 is overwogen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder ten aanzien van de heffing van de leges een begunstigend beleid heeft gevoerd, in die zin dat hij in gelijke gevallen als het geval van eiser de juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten. Het niet verlenen van de service in het onderhavige geval heeft geen consequenties ter zake van de bestreden uitspraak of de (nader) vastgestelde legesaanslag. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen plaats. Ook anderszins ziet de rechtbank geen reden om gevolgen te verbinden aan de omstandigheid dat verweerder eiser niet zou hebben gewezen op het onder punt 4.5 overwogene, waarbij de rechtbank eiser erop wijst dat hij dit zelf uit de Legesverordening had kunnen opmaken.
4.8 Ingevolge artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen doet de inspecteur in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop.
4.9 Gelet op het onder punt 4.8 overwogene, is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn stelling inhoudende dat verweerder bij het doen van uitspraak de daarvoor gestelde termijn heeft overschreden, tevergeefs heeft opgeworpen. Dat eiser, in weerwil van hetgeen verweerder in zijn ontvangstbevestiging van 10 november 2004 heeft aangekondigd, niet vóór 19 december 2004 een reactie van verweerder heeft ontvangen, maakt dit oordeel niet anders, nu niet is gebleken dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad.
4.10 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eisers beroep geen doel treft.