ECLI:NL:RBLEE:2006:AX2001

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
12 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/2192
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van heffingsrente bij voorlopige aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden geoordeeld over de heffingsrente die aan eiseres in rekening is gebracht door de Belastingdienst. Eiseres had een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en volksverzekeringen voor het jaar 2003 ontvangen, waarbij een bedrag van € 124,-- aan heffingsrente was berekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst de heffingsrente terecht heeft opgelegd, ondanks het feit dat eiseres van mening was dat dit onterecht was. Eiseres stelde dat de heffingsrente niet in rekening had mogen worden gebracht, omdat de Belastingdienst bij het opleggen van de voorlopige aanslag niet alle relevante informatie had gebruikt.

De rechtbank heeft in haar beoordeling benadrukt dat heffingsrente een neutraal karakter heeft en niet bedoeld is als sanctie. De rechtbank oordeelde dat het niet relevant is of de Belastingdienst verwijtbaar heeft gehandeld bij het opleggen van de voorlopige aanslag. Eiseres had geen expliciet verzoek gedaan om een nadere voorlopige aanslag, wat volgens de rechtbank een belangrijke factor was in deze zaak. De rechtbank concludeerde dat er geen schending was van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat de heffingsrente dus terecht was opgelegd.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 12 mei 2006, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te Leeuwarden of beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/2192
Uitspraakdatum: 12 mei 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/[te P], verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
1.1 Verweerder heeft aan eiseres een aanslag inkomstenbelasting en volksverzekeringen (: IB/PVV) opgelegd voor het jaar 2003. Hierbij heeft verweerder bij beschikking aan eiseres een bedrag van € 124,-- aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 oktober 2005 de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3 Eiseres heeft daartegen bij brief van 30 november 2005, ontvangen bij de rechtbank op 2 december 2005, beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2006 te Leeuwarden. Eiseres is daar verschenen bij haar gemachtigde [A], die zich heeft laten vergezellen van [B]. Namens verweerder is verschenen [C].
1.6 Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. De gemachtigde van eiseres heeft tevens - zonder bezwaar van de zijde van verweerder - exemplaren van een brief van de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1 Eiseres, geboren op [geboortedatum], is gehuwd met [D] en oefende in het jaar 2003 samen met hem een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma uit.
2.2 Eiseres heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2003 aangekruist dat zij in aanmerking komt voor de combinatiekorting.
1.0 Met dagtekening 15 oktober 2004 heeft verweerder aan eiseres een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2003 opgelegd. Deze aanslag is uitsluitend gebaseerd op de gegevens uit de onder punt 2.2 bedoelde aangifte. Aldus heeft eiseres bij de voorlopige aanslag een teruggaaf ontvangen van in totaal € 2.011,--, bestaande uit - naast de ingehouden loonheffing van € 31,-- - de algemene heffingskorting van € 1.766,-- alsmede de combinatiekorting van € 214,--. Verweerder heeft over deze teruggaaf tot een bedrag van
€ 56,-- heffingsrente vergoed aan eiseres.
1.0 Bij het opleggen van de (definitieve) aanslag IB/PVV voor het jaar 2003 bleek verweerder dat zowel eiseres als haar echtgenoot geen IB/PVV verschuldigd waren. Deze op 30 juni 2005 gedagtekende aanslag leidde derhalve tot een terug te betalen bedrag van in totaal € 1.980,--, bestaande uit de - bij de voorlopige aanslag ten onrechte uitbetaalde - algemene heffingskorting van € 1.766,-- en de combinatiekorting van € 214,--. Over dit terug te betalen bedrag heeft verweerder aan eiseres een bedrag van € 124,-- aan heffingsrente in rekening gebracht.
2.5 Eiseres heeft verweerder nimmer (expliciet) verzocht om aan haar voor het jaar 2003 een nadere voorlopige aanslag IB/PVV op te leggen. Wel heeft haar gemachtigde op 9 juli 2004 een brief gestuurd naar [E] van de belastingdienst, waarin hij in het algemeen het probleem van het ten onrechte uitkeren van de heffingskorting bij voorlopige aanslagen heeft aangegeven.
Geschil
3.1 Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of verweerder bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2003 aan eiseres terecht heffingsrente in rekening heeft gebracht.
3.2 Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend. Zij heeft - kort weergegeven - aangevoerd dat het geheel aan verweerder is toe te rekenen dat de heffingskortingen bij de voorlopige aanslag ten onrechte zijn uitbetaald, omdat hij geen gebruik heeft gemaakt van alle bij hem aanwezige informatie voor het opleggen van een juiste aanslag. Eiseres concludeert tot vermindering van de aan haar in rekening gebrachte heffingsrente tot een bedrag van € 68,-- (de bij de aanslag in rekening gebrachte heffingsrente ad € 124,-- verminderd met de bij de voorlopige aanslag vergoede heffingsrente ad € 56,--).
3.3 Het antwoord van verweerder op de onder punt 3.1 gestelde vraag luidt bevestigend. Hij heeft - kort weergegeven - aangevoerd dat zowel de aard als de wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag aan een uitvoerige controle van de aangifte in de weg staan. Hierbij heeft hij eiseres erop gewezen dat zij om een nadere voorlopige aanslag had kunnen verzoeken. Subsidiair is verweerder van opvatting dat de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd dient te worden met de heffingsrente die betrekking heeft op de algemene heffingskorting.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(: AWR) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting rente - heffingsrente - berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Heffingsrente wordt vergoed over het negatieve bedrag van de belastingaanslag en in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag, aldus het bepaalde in de artikelen 30g en 30h van de AWR.
4.2 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft de belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige.
4.3 Uit het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 24 oktober 2001, nr. CPP2001/2110M volgt dat een belastingplichtige kan voorkomen dat hij met heffingsrente wordt geconfronteerd door tijdig en uitdrukkelijk te verzoeken om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag. De belastingdienst zal steeds zo snel mogelijk, maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van een duidelijk en volledig schriftelijk verzoek, een (nadere) voorlopige aanslag vaststellen. Indien de belastingdienst ondanks een dergelijk verzoek niet binnen drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag vaststelt, wordt de heffingsrente over de periode van de aan de Belastingdienst te wijten vertraging op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige verminderd.
4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres over het positieve bedrag van de aan haar opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2003 op grond van het onder punt 4.1 overwogene heffingsrente tot een bedrag van € 124,-- is verschuldigd. De rechtbank is niet gebleken dat partijen hierbij uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting.
4.5 Eiseres is niettemin van mening dat deze heffingsrente dient te worden te verminderd tot een bedrag van € 68,--, omdat - zoals aangegeven onder punt 3.2 - het aan verweerder is te wijten dat bij de aan haar opgelegde voorlopige aanslag ten onrechte de algemene heffingskorting en de combinatiekorting zijn uitbetaald. De rechtbank is van oordeel dat het er, gezien het - naar volgt uit het onder punt 4.2 overwogene - neutrale karakter van de heffingsrente, bij het in rekening brengen van heffingsrente niet toe doet of verweerder bij het opleggen van een voorlopige aanslag al dan niet verwijtbaar heeft gehandeld. Dit zou slechts anders kunnen zijn in de onder punt 4.3 bedoelde situatie en - naar volgt uit de door de staatssecretaris van Financiën bij brief van 21 april 2006 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal verstrekte informatie - in individuele gevallen waarin het in rekening brengen van heffingsrente in strijd blijkt te zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Gelet op hetgeen onder punt 2.5 is vermeld, is in casu van een onder punt 4.3 bedoelde situatie naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop - gelijk verweerder heeft gesteld - dat de aan [E] van de belastingdienst gestuurde brief niet kan worden aangemerkt als een onder punt 4.3 bedoeld verzoek. De rechtbank is verder van oordeel dat in het voorlopige en voortvarende karakter van de voorlopige aanslag een rechtvaardiging kan worden gezien voor de door verweerder toegepaste werkwijze bij het opleggen van de onderhavige voorlopige aanslag, waarbij hij deze uitsluitend heeft vastgesteld op basis van de gegevens uit de aangifte zonder enige beoordeling van die gegevens. Deze werkwijze acht de rechtbank aldus niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook overigens heeft eiseres geen feiten en omstandigheden gesteld die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van schending van deze beginselen. Verweerder heeft derhalve terecht geen beperking toegepast op de aan eiseres in rekening gebrachte heffingsrente.
4.6 Aangaande de door eiseres aangehaalde uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 maart 2005, nr 03/02126, wijst de rechtbank eiseres erop dat die uitspraak betrekking heeft op een andere situatie dan in casu. Reeds hierom gaat de rechtbank voorbij aan hetgeen eiseres hieromtrent heeft gesteld.
4.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van eiseres geen doel treft.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 12 mei 2006 door mr. J.W. Keuning, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op: 12 mei 2006
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.