Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(: AWR) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting rente - heffingsrente - berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Heffingsrente wordt vergoed over het negatieve bedrag van de belastingaanslag en in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag, aldus het bepaalde in de artikelen 30g en 30h van de AWR.
4.2 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft de belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige.
4.3 Uit het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 24 oktober 2001, nr. CPP2001/2110M volgt dat een belastingplichtige kan voorkomen dat hij met heffingsrente wordt geconfronteerd door tijdig en uitdrukkelijk te verzoeken om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag. De belastingdienst zal steeds zo snel mogelijk, maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van een duidelijk en volledig schriftelijk verzoek, een (nadere) voorlopige aanslag vaststellen. Indien de belastingdienst ondanks een dergelijk verzoek niet binnen drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag vaststelt, wordt de heffingsrente over de periode van de aan de Belastingdienst te wijten vertraging op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige verminderd.
4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres over het positieve bedrag van de aan haar opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2003 op grond van het onder punt 4.1 overwogene heffingsrente tot een bedrag van € 124,-- is verschuldigd. De rechtbank is niet gebleken dat partijen hierbij uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting.
4.5 Eiseres is niettemin van mening dat deze heffingsrente dient te worden te verminderd tot een bedrag van € 68,--, omdat - zoals aangegeven onder punt 3.2 - het aan verweerder is te wijten dat bij de aan haar opgelegde voorlopige aanslag ten onrechte de algemene heffingskorting en de combinatiekorting zijn uitbetaald. De rechtbank is van oordeel dat het er, gezien het - naar volgt uit het onder punt 4.2 overwogene - neutrale karakter van de heffingsrente, bij het in rekening brengen van heffingsrente niet toe doet of verweerder bij het opleggen van een voorlopige aanslag al dan niet verwijtbaar heeft gehandeld. Dit zou slechts anders kunnen zijn in de onder punt 4.3 bedoelde situatie en - naar volgt uit de door de staatssecretaris van Financiën bij brief van 21 april 2006 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal verstrekte informatie - in individuele gevallen waarin het in rekening brengen van heffingsrente in strijd blijkt te zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Gelet op hetgeen onder punt 2.5 is vermeld, is in casu van een onder punt 4.3 bedoelde situatie naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop - gelijk verweerder heeft gesteld - dat de aan [E] van de belastingdienst gestuurde brief niet kan worden aangemerkt als een onder punt 4.3 bedoeld verzoek. De rechtbank is verder van oordeel dat in het voorlopige en voortvarende karakter van de voorlopige aanslag een rechtvaardiging kan worden gezien voor de door verweerder toegepaste werkwijze bij het opleggen van de onderhavige voorlopige aanslag, waarbij hij deze uitsluitend heeft vastgesteld op basis van de gegevens uit de aangifte zonder enige beoordeling van die gegevens. Deze werkwijze acht de rechtbank aldus niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook overigens heeft eiseres geen feiten en omstandigheden gesteld die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van schending van deze beginselen. Verweerder heeft derhalve terecht geen beperking toegepast op de aan eiseres in rekening gebrachte heffingsrente.
4.6 Aangaande de door eiseres aangehaalde uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 maart 2005, nr 03/02126, wijst de rechtbank eiseres erop dat die uitspraak betrekking heeft op een andere situatie dan in casu. Reeds hierom gaat de rechtbank voorbij aan hetgeen eiseres hieromtrent heeft gesteld.
4.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van eiseres geen doel treft.