RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[A], wonende te [B], eiser,
gemachtigde: mr. E. Wiarda, werkzaam bij Langhout & Wiarda, juristen, rentmeesters en makelaars,
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen, verweerder,
gemachtigden: J. Hofstra, E. van Haastert en L. v.d. Roest, allen werkzaam bij de gemeente Heerenveen.
Bij brief met verzenddatum 7 maart 2005 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van een besluit met betrekking tot de toepassing van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) (hierna: het bestreden besluit).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 17 januari 2006. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigden.
Bij brief van 14 januari 2004 hebben eiser en zijn partner verweerder verzocht toestemming te verlenen voor het realiseren van een (reeds aangelegde) tweede uitrit ten behoeve van een betere en ruimere ontsluiting van hun perceel aan de [adres] te [B].
Bij brief met verzenddatum 16 juli 2004 heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn verzoek is afgewezen. Daartoe is overwogen dat een tweede uitrit het straatbeeld te stenig zal maken en een extra beslag zal leggen op het openbaar groen.
Tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder overneming van het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 21 december 2004 het bezwaar van eiser, voorzover dat ziet op de motivering, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond. Daarnaast heeft verweerder onder aanvulling van de motivering zijn besluit van 14 januari 2004 gehandhaafd.
In dit geding dient de rechtbank aan de hand van hetgeen eiser heeft aangevoerd te beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Voorzover eiser van mening is dat verweerder vanwege overschrijdingen van beslistermijnen aan eiser een vergunning had moeten verlenen, onderschrijft de rechtbank die mening niet. Er is immers geen sprake van fatale termijnen, maar van termijnen van orde. In dit verband wijst de rechtbank erop dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rechtsmiddelen aangewend hadden kunnen worden tegen het uitblijven van de beslissing op de aanvraag en op het bezwaarschrift.
Ingevolge art. 2.1.5.3 lid 1 a van de APV is het verboden zonder vergunning van verweerder een uitweg naar de weg te maken. Ingevolge lid 3 van dit artikel kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. de veiligheid en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
De rechtbank is -anders dan eiser- van oordeel dat de door verweerder in bezwaar gehandhaafde weigering om vergunning te verlenen voor een tweede uitrit zowel steunt op de onder c en d genoemde weigeringsgronden. Immers in het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, dat onderdeel uit maakt van het bestreden besluit, is overwogen dat de weigering is gebaseerd op twee in de APV genoemde weigeringsgronden: zijnde het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente en dat van de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente. Weliswaar is in het bestreden besluit gesteld dat het gemeentelijke belang is gelegen in de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving of (rechtbank: cursief) van groenvoorzieningen in de gemeente, maar uit het advies blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat voor het woord "of" "en" moet worden gelezen.
De rechtbank ziet verder geen grond voor de ter zitting door eiser geuite opvatting dat de plaatsing van art. 2.1.5.3 in het hoofdstuk dat betrekking heeft op openbare orde in de weg staat aan het opnemen van de onder c en d genoemde weigeringsgronden, omdat deze gronden geen relatie hebben met de openbare orde. Aan de plaatsing van art. 2.1.5.3 in een specifiek hoofdstuk kan in het onderhavige geval niet de door eiser gestelde betekenis worden gehecht. Dit zou slechts anders zijn als de weigeringsgronden in de verordening niet nader zijn omschreven. In dat geval kan de vergunning enkel geweigerd worden ter bescherming van de belangen waarop dat hoofdstuk ziet. Een anders luidende opvatting zou betekenen dat weigeringsgronden verspreid over de diverse hoofdstukken opgenomen zouden moeten worden, hetgeen in het belang van duidelijkheid en overzichtelijkheid niet wenselijk is. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 oktober 1996, Gst 1997, 7050, 5 kan voorts betwijfeld worden of een zekere beoordeling van het uiterlijk aanzien van de gemeente en bescherming van gemeentelijke groenvoorzieningen niet in het belang van de bescherming van de openbare orde zou kunnen worden geacht.
In aanmerking genomen dat aan verweerder een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het bepalen van het gewicht van de belangen die zijn betrokken bij een uitritvergunning, heeft verweerder zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een opéénstapeling van uitritten het laan karakter van [weg], zijnde een niet brede weg die aan weerszijden wordt begrensd door een berm bestaande uit gras en bomen, zal aantasten. In dat licht acht de rechtbank het beleidsstandpunt van verweerder dat ter voorkoming van ongewenste precedentwerking in beginsel per adres één uitrit wordt toegestaan niet kennelijk onredelijk. Nu verweerder dit beleidsstandpunt deugdelijk heeft gemotiveerd, kan de omstandigheid dat verweerder dit beleidsstandpunt eerst heeft geformuleerd in het kader van het nemen van het bestreden besluit en nog niet verwoord had in beleidsregels die op de voorgeschreven wijze bekend waren gemaakt, niet leiden tot het oordeel dat verweerder dit beleidsstandpunt niet aan eiser heeft kunnen tegenwerpen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door eiser gestelde belangen niet van zodanig gewicht zijn dat verweerder hieraan in weerwil van het te voeren beleid overwegende betekenis had moeten toekennen. Eiser heeft de tweede uitrit om redenen van verkeersveiligheid aangelegd, waarbij hij ook van belang heeft geacht dat die uitrit een harmonische geheel met zijn woning en tuin vormt. Uitgaande van de door verweerder gestelde en niet door eisers betwiste feiten dat ter plaatse 30 km per uur gereden mag worden en de verkeersdruk niet bovengemiddeld is -400 auto's per etmaal-, ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de opvatting van verweerder dat uit oogpunt van verkeersveiligheid geen beletselen zijn tegen gebruik van de eerste door eiser aangelegde uitrit. Verder acht de rechtbank het niet kennelijk onredelijk dat aan de door eiser gestelde esthetische en architectonische belangen minder waarde is gehecht, nu deze belangen niet gekwalificeerd kunnen worden als zwaarwegende.
Voorzover eiser heeft betoogd dat sprake is van een onevenwichtige belangenafweging, nu in het onderhavige geval de aanwezigheid van twee uitritten op één perceel niet leidt tot concrete aantasting van het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente en/of dat van de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente, althans dat dit niet door verweerder is aangetoond, deelt de rechtbank dit betoog niet. Ook al zou moeten worden geoordeeld dat in het onderhavige geval realisatie van twee uitritten niet zal leiden tot aantasting van voormelde belangen, dan neemt dat niet weg dat door één opeenstapeling van uitritten in de toekomst die belangen wel kunnen worden geschaad. Daarom kan verweerder indien -zoals in het onderhavige geval- met het maken van een tweede uitrit geen zwaarwegende belangen zijn gemoeid ter voorkoming van ongewenste precedentwerking in redelijkheid een vergunning voor een tweede uitrit weigeren.
Het betoog van eiser dat ter plaatse van de tweede uitrit altijd een uitrit ter ontsluiting van het perceel gelegen achter zijn woning heeft gelegen en hij om die reden voor die plek recht heeft op een uitritvergunning, treft evenmin doel. Vanaf die plaats zou via een pad/karrespoor naast de woning van eiser gronden achter zijn woning bereikt hebben kunnen worden, maar verweerder heeft onweersproken gesteld dat sedert enige jaren geen sprake meer is van een voor een ieder kenbaar (onverhard) pad. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat in het verleden voor die locatie een uitritvergunning is verleend. Onder die omstandigheden heeft naar het oordeel van de rechtbank eiser aan het feit dat in het verleden een pad bestond niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat hij ter plaatse recht heeft op een uitrit.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting bieden voorts geen grond voor de juistheid van de stelling van eiser dat het bestreden besluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel is genomen. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat niet alle door eiser aangevoerde gevallen op één lijn te stellen zijn met het onderhavige geval. In een aantal gevallen is weliswaar gebleken dat een uitrit zonder vergunning is gerealiseerd maar wordt door verweerder alsnog nader beoordeeld of in die gevallen handhavend opgetreden dient te worden. Derhalve kan niet geconcludeerd dat verweerder bij het gebruik van de onderhavige bevoegdheid willekeurig heeft gehandeld.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep niet slaagt. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid, neergelegd in art. 8:75 Awb, een partij te veroordelen in de proceskosten.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. U. van Houten, rechter en door hem in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2006 in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier.
w.g. B.M. van der Doef
w.g. U. van Houten
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden het rechtsmiddel hoger beroep. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt