RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[A], wonende te [B], eiser,
gemachtigde: mr. H.A. van Beilen, advocaat te [D],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, verweerder,
gemachtigde: mr. J.V. van Ophem, advocaat te [D].
Bij brief van 10 mei 2005 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Algemene plaatselijke verordening Leeuwarden (APV).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 13 april 2006. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door bovenvermelde gemachtigde. Verweerder is verschenen bij bovenvermelde gemachtigde, alsmede bij E. Kuik, werkzaam bij verweerders gemeente.
Voorts heeft eiser als getuigen opgeroepen en zijn als zodanig gehoord: [C] te [D], [E] te [B] en [F] te [D].
Bij brief van 24 mei 2004 heeft mevrouw [G] verweerder laten weten op 20 oktober 2000 het woonschip gelegen op de ligplaats [adres] te [B] te hebben gekocht van [H]. In deze brief heeft mevrouw [G] verweerder verzocht de voor dit schip verleende ligplaatsvergunning, die nog te name van eiser gesteld is, op haar naam te stellen.
Bij besluit van 17 december 2004 heeft verweerder de bij besluit van 9 juli 1998 aan eiser verleende ligplaatsvergunning, kenmerk 10293, voor het innemen van een ligplaats met het woonschip B8962 op de ligplaats [adres] op grond van art. 1.6 ad b juncto 5.3.3.3 ad a APV in te trekken. Tevens heeft verweerder hierbij per gelijke datum besloten deze vergunning aan mevrouw [G] te verlenen.
Eiser heeft tegen deze besluiten bij brief van 30 december 2004 bezwaar gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 8 april 2005 het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
In beroep heeft eiser gesteld dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij geen eigenaar meer is van het woonschip en mevrouw [G] wel. Eiser heeft gesteld het woonschip op 26 juni 1998 te hebben verkocht aan [I]. Bij deze verkoop is de heer [H] opgetreden als stroman. In verband hiermee heeft eiser het standpunt ingenomen dat hij in feite het woonschip aan [I] heeft verkocht en dat [H] nimmer eigenaar is geworden. Nadat [I] met het betalen van de koopsom in gebreke is gebleven, heeft eiser -na het overlijden van [I]- de koopovereenkomst jegens de erfgenamen ontbonden en heeft eiser het woonschip weer in gebruik genomen. Eiser heeft betwist dat mevrouw [G] door koop van [H] ooit eigenaar is geworden van het woonschip. Naar de mening van eiser heeft verweerder ten onrechte -nu eiser als eigenaar dient te worden aangemerkt- zijn vergunning ingetrokken en deze aan [G] verleend. Subsidiair is gesteld dat de ligplaatsvergunning in elk geval niet aan [G] moet worden verleend.
Bij brief van 31 maart 2006 heeft verweerder medegedeeld dat de woonark B8962 van de ligplaats [adres] is versleept en inmiddels gesloopt is. In verband hiermee is bij besluit van 5 september 2005 de ligplaatsvergunning voor [adres] ingetrokken.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat eiser -anders dan namens verweerder ter zitting is betoogd- een procesbelang heeft bij het intrekkingsbesluit. Weliswaar is de woonark inmiddels gesloopt en de ligplaatsenvergunning (in verband daarmee) ingetrokken maar eisers belang is hierin gelegen dat als zijn beroep tegen de intrekking gegrond verklaard zou worden hij -zoals ter zitting namens verweerder is verklaard- in aanmerking kon komen voor een ligplaatsenvergunning voor een volgend woonschip. Ook overigens is niet gebleken van beletselen om eiser te ontvangen in zijn beroep.
Ten aanzien van het intrekkingsbesluit wordt het volgende overwogen.
Art. 5.3.3.2 lid 3 APV bepaalt dat het college kaden en wallen aanwijst waar, met of zonder een persoonlijke of zakelijke vergunning voor met name genoemde categorieën vaartuigen ligplaats mag worden ingenomen. Ingevolge het zesde lid kan deze vergunning slechts worden aangevraagd door de rechthebbende van het betreffende vaartuig.
Art. 5.3.3.3 APV bepaalt dat naast de in art. 1.6 genoemde gronden een ligplaatsvergunning kan worden ingetrokken:
a. indien de werkelijke situatie niet meer in overeenstemming is met de in de vergunning vermelde;
b. op of bij de ligplaats voorzieningen of zaken aanwezig zijn waarvoor geen vergunning is verleend;
c. het woonschip langer dan zes maanden niet bewoond is geweest.
Art. 1.6 aanhef en onder b APV bepaalt dat een vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, moet worden aangenomen dat intrekking of wijziging wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de vergunning ingetrokken, omdat eiser geen eigenaar (meer) was van het woonschip.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit art. 5.3.3.2 lid 6 APV en art. 5.3.3.3 onder a APV dat een ligplaatsvergunning uitsluitend kan worden verleend aan de rechthebbende van een woonschip en dat deze vergunning kan worden ingetrokken indien de in de vergunning genoemde rechthebbende niet langer de rechthebbende op het woonschip is. De rechtbank dient in dit geschil derhalve te bepalen of verweerder op 14 december 2004 terecht tot de conclusie is gekomen dat eiser op dat moment niet langer als rechthebbende op het woonschip B8962 kon worden aangemerkt. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de overlegde stukken -hetgeen overigens ook niet door eiser wordt betwist- leidt de rechtbank af dat eiser de woonark B8962 medio juni 1998 heeft verkocht.
Uit afschriften van overeenkomsten ter zake kan worden afgeleid dat eiser deze woonark heeft verkocht aan [H] die de woonark vervolgens heeft doorverkocht aan [G]. Weliswaar heeft eiser gesteld dat [H] slechts een stroman was en dat de koopovereenkomst voor de woonark feitelijk is gesloten met (wijlen) [I], maar deze stelling heeft eiser niet voldoende hard kunnen maken. Daartoe wordt overwogen dat de getuige [c] blijkens zijn verklaring ter zitting niet zelf bij de koopovereenkomst tussen eiser, [H] dan wel [I] aanwezig is geweest, evenmin als [F], terwijl de getuige [E], zijnde de partner van eiser, ter zitting heeft verklaard dat [I] aan eiser gevraagd heeft of hij de woonark zou mogen kopen en dat [H] de ligplaatsvergunning op naam zou hebben genomen.
Gelet op deze verklaringen oordeelt de rechtbank dat onvoldoende vaststaat dat [H] slechts als stroman zou zijn opgetreden en eiser feitelijk de overeenkomst met (wijlen) [I] zou hebben gesloten, terwijl ook overigens hiervan niet is gebleken. Voorts is in de gedingstukken en de verklaringen ter zitting geen aanknopingspunt te vinden voor de stelling dat de koopovereenkomst tussen eiser en [H] (nadien) ontbonden zou zijn en eiser in het kader van deze procedure als rechthebbende op de woonark dient te worden aangemerkt. Dat eiser (kennelijk) onderhoud heeft laten uitvoeren aan de woonark, deze feitelijk heeft gebruikt en verzekeringspremie heeft betaald maakt dit niet anders.
Het vorenoverwogene leidt derhalve tot het oordeel dat verweerder bevoegd was tot intrekking van de tot dan toe op naam van eiser gestelde ligplaatsvergunning. Voorts kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kon maken. Het beroep gericht tegen het intrekken van de ligplaatsenvergunning aan eiser dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van de toedeling van de ligplaatsvergunning aan [G] is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de belangen van eiser hier rechtstreeks bij betrokken zijn. In zoverre had verweerder het bezwaar derhalve niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Nu verweerder dit heeft nagelaten, dient het beroep voor zover gericht tegen de toedeling van de ligplaatsvergunning gegrond te worden verklaard en dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd. Onder toepassing van art. 8:72 lid 4 Awb zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en het bezwaar -voor zover gericht tegen de verlening van de ligplaatsvergunning aan [G]- niet-ontvankelijk verklaren.
Gelet op het voorgaande en op art. 8:74 lid 1 Awb dient de gemeente Leeuwarden het door eiser betaalde griffierecht van € 138,00 aan hem te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 lid 1 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiser € 644,00 (indienen beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; waarde per punt: € 322,00; gewicht van de zaak: gemiddeld). De rechtbank wijst de gemeente Leeuwarden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bij het besluit op bezwaar gehandhaafd
besluit tot intrekking van de ligplaatsvergunning aan eiser ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de bij besluit op bezwaar gehandhaafde toekenning van de ligplaatsvergunning aan [G]] gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- verklaart het bezwaarschrift voor zover gericht tegen de toekenning van de ligplaatsvergunning aan [G]] niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat de gemeente Leeuwarden het door eiser betaalde griffierecht van € 138,00 aan hem vergoedt;
- veroordeelt de gemeente Leeuwarden in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,00.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser rechter, en door haar in het openbaar uitgesproken op 27 april 2006 in tegenwoordigheid van mr. M.A. Jansen als griffier.
w.g. M.A. Jansen
w.g. E.M. Visser
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 28 april 2006