ECLI:NL:RBLEE:2006:AV7609

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
7 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
06/346, 06/347
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit op bezwaar inzake indicatie WSW en toewijzing voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 7 maart 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoekster, [A], en de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI). Verzoekster had beroep ingesteld tegen een besluit van de CWI, waarin haar indicatie onder de Wet sociale werkvoorziening (WSW) niet werd verlengd. Dit besluit was genomen op basis van een rapport van een multidisciplinair overleg (MDO) dat concludeerde dat verzoekster niet meer tot de doelgroep van de WSW behoorde. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar aangetekend en verzocht om een voorlopige voorziening, die geregistreerd werd onder nummer 06/346. De voorzieningenrechter heeft op 24 februari 2006 de zaak behandeld, waarbij verzoekster in persoon verscheen, bijgestaan door haar advocaat, mr. J.J. Achterveld. De CWI werd vertegenwoordigd door mw. mr. L.C.H. van Deelen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster een spoedeisend belang had bij de gevraagde voorlopige voorziening. Gezien de omstandigheden en de feiten, waaronder het feit dat verzoekster sinds 25 mei 1999 tot de doelgroep van de WSW behoort en dat zij in het verleden meerdere verlengingsbesluiten heeft ontvangen, was de voorzieningenrechter van mening dat het besluit van de CWI onvoldoende gemotiveerd was. De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de voorlopige voorziening toegewezen. Dit houdt in dat het primaire besluit wordt geschorst tot twee weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar. Tevens is de CWI veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om alle relevante feiten en omstandigheden in overweging te nemen bij het nemen van besluiten die de rechten van burgers raken. De voorzieningenrechter heeft de CWI opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van verzoekster, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 06/347, 06/346
Inzake het geding tussen
[A], wonende te [B], verzoekster,
gemachtigde: mr. J.J. Achterveld, advocaat te Leeuwarden,
en
de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI), verweerder,
gemachtigde: mw. mr. L.C.H. van Deelen, medewerkster bezwaar en beroep bij verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 29 december 2005 heeft verweerder verzoekster mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet sociale werkvoorziening (WSW).
Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is bekend onder registratienummer 06/347.
Tevens heeft verzoekster zich bij brief van 30 januari 2006 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst. Het verzoek is geregistreerd onder nummer 06/346.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 24 februari 2006. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens verweerder is bovengenoemde gemachtigde verschenen. Namens Caparis NV, die op de voet van art. 8:26 lid 1 Awb als derde-belanghebbende is uitgenodigd aan het geding deel te nemen, is verschenen mw. mr. Van den Boom.
Motivering
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van art. 8:86 lid 1 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Verzoekster behoort sedert 25 mei 1999 tot de doelgroep van de WSW. Hiertoe heeft zij opeenvolgende verlengingsbesluiten ontvangen, laatstelijk tot 8 juli 2004, waarbij verzoekster is ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie matig. In het kader van de WSW is verzoekster werkzaam bij Caparis NV.
Bij besluit van 28 april 2005 heeft verweerders rechtsvoorganger, te weten Caparis NV, aan verzoekster meegedeeld dat haar indicatie niet wordt verlengd, aangezien zij niet meer behoort tot de doelgroep van de WSW.
Verzoekster heeft bij brief van 3 juni 2005 bezwaar aangetekend tegen het besluit van 28 april 2005.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoekster gegrond verklaard en bepaald dat verzoekster behoort tot de doelgroep van de WSW. Voorts is meegedeeld dat verzoekster wordt ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie ernstig.
Verzoekster heeft in haar verzoekschrift aangegeven dat het besluit op bezwaar volkomen onbegrijpelijk is en naar haar mening de zoveelste indicatie uit de hoge hoed is. Volgens verzoekster dient een nieuwe beslissing, volgend op een gegrondverklaring, behandeld te worden als ware dit een nieuw primair besluit, waartegen bezwaar kan worden ingediend. Tengevolge van het bestreden besluit zullen de werkuren van verzoekster met ingang van 1 februari 2006 worden teruggebracht van 32 naar 8 uur per week. De vergoeding zal met ingang van 1 maart 2006 overeenkomstig worden teruggebracht. Door deze besluitvorming kan verzoekster niet langer aan haar betalingsverplichtingen voldoen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge art. 11 lid 1 WSW stelt verweerder van personen, die voor indicatie zijn aangemeld dan wel die zich daartoe hebben aangemeld bij beschikking vast of deze behoren tot de doelgroep en nadat is vastgesteld dat een persoon tot de doelgroep behoort wat de geldigheidsduur is van de indicatie en in welke arbeidshandicapcategorie de persoon is ingedeeld, die bepaald wordt door de zwaarte van de aanpassing van de omstandigheden en de productiviteit.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder besloten dat verzoekster tot de doelgroep van de WSW behoort en dat zij is ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie ernstig. Verweerder heeft dit besluit grotendeels gebaseerd op een rapport van 14 december 2005 van het multidisciplinair overleg (MDO). Het MDO, bestaande uit een arts, een psycholoog en een arbeidsdeskundige, heeft zijn advies gebaseerd op de stukken, zoals die zich in het dossier van verzoekster bevonden. Onderdeel hiervan is het verslag van het functioneringsgesprek van 19 november 2004 van Caparis NV. Uit dit verslag blijkt dat verzoekster maximaal twee dagdelen per week kan werken.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting namens verzoekster naar voren is gebracht blijkt dat de feitelijke situatie van verzoekster zich na de datum van het genoemde functioneringsgesprek duidelijk ten goede heeft hersteld. Begin 2005 werkte verzoekster al weer gedurende vier ochtenden per week. Dit blijkt ook uit het verslag van [C], Gz-psycholoog, van 23 februari 2005. Daarna is het aantal uren verder uitgebreid en gedurende het grootste gedeelte van 2005 heeft verzoekster, zoals voorheen, 32 uur per week gewerkt in de vorm van vier volle werkdagen. Van relevant ziekteverzuim is in 2005 geen sprake meer geweest. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat verweerder of het MDO deze omstandigheden heeft meegewogen in de uiteindelijke beoordeling dan wel advisering. De voorzieningenrechter is met verzoekster van oordeel dat genoemde omstandigheden voor het MDO in ieder geval aanleiding hadden moeten zijn om haar in het kader van het onderzoek uit te nodigen en dat dit onderzoek niet beperkt had mogen blijven tot het dossier, in het bijzonder het functioneringsverslag van 14 december 2005. Dit temeer omdat in de rapportage van het MDO tevens is opgemerkt dat er geen aanwijzingen zijn dat er veel is veranderd ten opzichte van de eerdere indicaties van verzoekster, waarbij zij in een lichtere arbeidshandicapcategorie was ingedeeld. Voorts had het op de weg van verweerder gelegen om bij de werkgever van verzoekster nadere informatie in te winnen over de feitelijke werksituatie. Verweerder en de gemachtigde van Caparis NV hebben weliswaar naar voren gebracht dat het werken gedurende 32 uur per week altijd moeizaam gaat, doch zij hebben deze stelling niet toereikend onderbouwd.
De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het besluit van verweerder onvoldoende is gemotiveerd en niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Dat betekent dat het beroep gegrond verklaard moet worden en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met art. 7:12 lid 1 Awb, op grond van welke bepaling de beslissing op een bezwaarschrift dient te berusten op een deugdelijke motivering. Verweerder zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaarschrift van verzoekster, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Op grond hiervan is er aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen zoals hierna vermeld.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in de art. 8:74 lid 1 en 8:82 lid 4 Awb dient het CWI het door verzoekster gestorte griffierecht van € 74,= (2 x € 37,=) te vergoeden.
Op grond van het bepaalde in art. 8:84 lid 4 en art. 8:75 lid 1 Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van verzoekster € 644,=, ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (verzoekschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,=). De voorzieningenrechter wijst het CWI aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit op bezwaar;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat het primaire besluit wordt geschorst tot twee weken nadat verweerder het besluit op bezwaar op de voorgeschreven wijze zal hebben bekendgemaakt, met dien verstande dat wanneer door verzoekster binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt gedaan, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
- bepaalt dat het CWI het betaalde griffierecht ten bedrage van € 74,= aan verzoekster vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 966,=, te betalen door het CWI aan verzoekster.
Aldus gegeven door mr. U. van Houten, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2006, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Molenaar als griffier.
w.g. M.R. Molenaar
w.g. U. van Houten
Tegen de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening met registratienummer 06/346 kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak met registratienummer 06/347 staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht.
In het beroepschrift vermeldt u dan waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 16 maart 2006