RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[A], wonende te [B], eiser,
gemachtigde: mr. F. Werdmüller von Elgg, werkzaam bij Hout- en Bouwbond CNV,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gevestigd te Leeuwarden, verweerder,
gemachtigde: I. Smit, werkzaam bij het Uwv te Leeuwarden.
Bij brief van 26 april 2005 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Werkloosheidswet (WW) .
Tegen dit besluit is namens eiser beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 2 maart 2006. Eiser en zijn gemachtigde zijn -met kennisgeving- niet verschenen. Verweerder is verschenen bij genoemde gemachtigde.
Eiser heeft sinds 1 maart 2004 een uitkering ingevolge de WW ontvangen.
Met ingang van 16 augustus 2004 is eiser, in de functie van grondwerker, in dienst getreden bij WMR Rinsumageest BV (hierna: de werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Op grond van deze arbeidsovereenkomst heeft verweerder de WW-uitkering van eiser stopgezet. Op 24 december 2004 is het contract van eiser van rechtswege geëindigd, waarna eiser wederom een WW-uitkering bij verweerder heeft aangevraagd.
Bij besluit van 19 januari 2005 heeft verweerder aan eiser medegedeeld de loongerelateerde WW-uitkering met ingang van 27 december 2004 voort te zetten en per deze datum gedurende 16 weken het uitkeringspercentage met 20% te verlagen. Deze maatregel heeft verweerder opgelegd, omdat eiser, voordat hij werkloos werd, te weinig gesolliciteerd heeft.
Tegen dit besluit is namens eiser bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 19 januari 2005 gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat zodra een werknemer weet dat hij een beroep moet gaan doen op de WW, hij sollicitatieactiviteiten dient te ontwikkelen. Aangezien eiser een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 24 december 2004 had, lag de ontslagdatum voor eiser vast en wist hij dat hij na 24 december 2004 een beroep op de WW zou moeten doen. Eiser heeft echter, voorafgaand aan zijn werkloosheid, geen enkele sollicitatieactiviteit ontwikkeld. Van een eventuele verlenging van eisers arbeidscontract is verweerder niet gebleken nu de werkgever heeft aangegeven dat er geen werk was in december 2004. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Voorts is verweerder niet gebleken van dringende redenen om af te zien van het opleggen van een maatregel.
In beroep is namens eiser gesteld dat van een opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever geen sprake is geweest. Tot 24 december 2004 was eiser er niet van op de hoogte dat de werkgever de arbeidsovereenkomst met hem niet zou verlengen. Eiser heeft gesteld dat hij recht en reden had om te verwachten dat zijn dienstbetrekking door de werkgever verlengd zou worden. Dit blijkt volgens hem uit het feit dat hij met zijn werkgever reeds eerder een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan; een voortzetting van tijdelijke arbeidsovereenkomsten was bij de werkgever geenszins ongebruikelijk. Eiser heeft gesteld dat verweerder voorbijgaat aan het doel van art. 24 lid 1 sub b WW door van hem te verwachten dat hij, vanaf de aanvang van zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, wekelijks solliciteert. Overigens is eiser van mening dat de motivering van het bestreden besluit gebrekkig is nu enerzijds geen norm gesteld is waaraan eiser voorafgaand aan het verstrijken van zijn arbeidsovereenkomst had moeten voldoen, terwijl anderzijds gesteld is dat van eiser verwacht mocht worden dat hij één maand voorafgaande aan het verstrijken van zijn arbeidsovereenkomst sollicitatieactiviteiten ontwikkelde. Namens eiser is gesteld dat het causaal verband tussen het niet solliciteren en het werkloos zijn van eiser na 24 december 2004 door verweerder op geen enkele wijze is onderbouwd. Voorts heeft verweerder nagelaten om te bezien of er in de periode voorafgaand aan het verstrijken van de arbeidsovereenkomst passende vacatures voorhanden waren waarop eiser had kunnen solliciteren. Derhalve is niet vast komen te staan dat de handelwijze van eiser heeft geleid tot (het voortduren van) werkloosheid. Primair is gesteld dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid en subsidiair is gesteld dat er reden is om de maatregel te matigen.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit terecht en op goede gronden genomen is. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
In art. 24 lid 1 sub b ten 1e WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
Ingevolge art. 27 lid 3 WW weigert het Uwv de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk, indien een werknemer de verplichting van art. 24 lid 1 sub b ten 1e WW niet of niet behoorlijk is nagekomen.
In art. 27 lid 4 WW is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het derde lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In art. 27 lid 6 WW is bepaald dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het Uwv kan besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.
In art. 27 lid 8 WW is bepaald dat het Uwv nadere regels stelt met betrekking tot het derde en vierde lid. Aan laatstgenoemd artikel is toepassing gegeven door middel van het Maatregelenbesluit Uwv. In de Bijlage bij dit besluit is als verplichting van de vierde categorie opgenomen dat de verzekerde voorkomt dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
In art. 6 lid 1 van het Maatregelenbesluit is bepaald dat de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting opgenomen in de vierde categorie van de WW 20% gedurende 16 weken bedragen.
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of eiser niet aan de verplichting van art. 24 lid 1 sub b ten 1e WW heeft voldaan. In dat kader is hetgeen bepaald is in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (hierna: het Besluit sollicitatieplicht) van belang.
Het Besluit sollicitatieplicht regelt onder meer de sollicitatieplicht van werknemers voorafgaande aan het recht op uitkering. Hieruit blijkt dat van de werknemer wiens tijdelijke dienstverband op een andere wijze dan door opzegging eindigt, wordt verlangd dat hij sollicitatieactiviteiten ontwikkelt vanaf het moment dat het hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de dienstbetrekking eindigt.
Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB; onder andere uitspraak 19 juni 2002, USZ 2002/227) blijkt dat de verplichting van art. 24 lid 1 sub b ten 1e WW mede behelst dat van degene die niet werkloos is, maar die weet of redelijkerwijs kan begrijpen dat hij dit zal worden, verlangd wordt dat hij inspanningen verricht die erop gericht zijn om door het verkrijgen van passende arbeid alsnog een dreigende werkloosheid te voorkomen of in omvang te verminderen.
Aan een werknemer wordt, voorafgaand aan zijn werkloosheid, niet de eis gesteld dat hij minimaal één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht, maar dat hij op enigerlei wijze sollicitatieactiviteiten verricht.
Vast staat dat eiser een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft gesloten die liep van 16 augustus 2004 tot 24 december 2004. Eiser had derhalve voorafgaand aan zijn werkloosheid c.q. het einde van zijn arbeidscontract sollicitatieactiviteiten dienen te ontwikkelen. Niet is gebleken dat aan eiser concrete toezeggingen zouden zijn gedaan dat zijn arbeidscontract (direct aansluitend) verlengd zou worden. Dat het voortzetten van tijdelijke arbeidsovereenkomsten bij de werkgever niet ongebruikelijk was, zoals door eiser gesteld, is geen reden om aan te nemen dat het contract van eiser deze keer ook verlengd zou gaan worden. Derhalve dient geoordeeld te worden, nu eiser in het geheel geen enkele inspanning heeft verricht, dat eiser niet aan de verplichting van art. 24 lid 1 sub b ten 1e WW heeft voldaan. Daarbij overweegt de rechtbank voorts, anders dan namens eiser is betoogd, dat er in beginsel geen verplichting op verweerder rust om aan te tonen dat er passende vacatures waren waar eiser op had kunnen solliciteren. Voorts is de rechtbank van oordeel, dat eiser nu op geen enkele wijze sollicitatieactiviteiten heeft ontwikkeld voorafgaand aan het einde van zijn dienstverband, werkloos geworden is.
De rechtbank concludeert dat, nu eiser niet heeft voldaan aan de verplichting van art. 24 lid 1 sub b ten 1e WW, verweerder op grond van art. 27 lid 3 WW gehouden was een maatregel op te leggen. Uit art. 6 lid 1 van het Maatregelenbesluit Uwv volgt dat in een dergelijk geval in beginsel een korting moet worden opgelegd van 20% gedurende 16 weken, tenzij het tweede lid van genoemd artikel van toepassing moet worden geacht. Hierin is bepaald dat de hoogte van de maatregel 10% bedraagt indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft. Naar het oordeel van de rechtbank is in het geval van eiser van dergelijke omstandigheden niet gebleken. Voorts is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in art. 27 lid 6 WW.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, rechter, en door haar in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2006, in tegenwoordigheid van mr. P.T.M. van der Lelie als griffier.
w.g. P.T.M. van der Lelie
w.g. E.M. Visser
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 9 maart 2006