ECLI:NL:RBLEE:2006:AV0796

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
26 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/450
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van voorlopige aanslagen in het belastingrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 26 januari 2006 uitspraak gedaan in een geschil over de verrekening van voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Eiser, [X], heeft bezwaar gemaakt tegen de verrekening van twee eerdere voorlopige aanslagen bij het vaststellen van nadere voorlopige aanslagen door de Belastingdienst. De rechtbank oordeelt dat verweerder, de inspecteur van de Belastingdienst, eiser terecht heeft ontvangen in zijn bezwaar. De rechtbank stelt vast dat artikel 23, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de mogelijkheid van bezwaar opent tegen een (nadere) voorlopige aanslag, terwijl artikel 23, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (URAWR) de verplichting oplegt om reeds opgelegde voorlopige aanslagen te verrekenen bij het opleggen van een nadere voorlopige aanslag. De rechtbank concludeert dat de rechtmatigheid van de vermindering van de voorlopige aanslagen niet ter beoordeling staat, omdat deze ambtshalve door de verweerder is gedaan. De rechtbank komt tot de slotsom dat de verrekening van de voorlopige aanslagen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden en verklaart het beroep van eiser ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/450
Uitspraakdatum: 26 januari 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[X],
wonende te [Y], eiser,
gemachtigde [A] te Amsterdam,
en
de inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord,
verweerder,
gemachtigde mr. J.L.W. van Os.
Ontstaan en loop van het geding
1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 onder meer onder de nummers [nummer] en [nummer] voorlopige aanslagen opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1.2 Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij de uitspraken op bezwaar de door hem toegepaste verrekening gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
1.3 Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.4 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2006 te Leeuwarden.
Partijen zijn daar verschenen. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
1.5 De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen
partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1 Eiser was getrouwd met [B]. In de loop van december 1999 zijn zij duurzaam gescheiden gaan leven. Het huwelijk is op [datum] door echtscheiding ontbonden. Tot de huwelijksgoederengemeenschap, die nog niet is verdeeld, behoort onder andere een bankrekening met rekeningnummer [nummer]. Zowel eiser als [B] is gerechtigd tot deze (gezamenlijke) bankrekening.
2.2. Naar aanleiding van een brief, gedateerd 22 juli 2002, van eisers gemachtigde heeft verweerder met dagtekening 2 augustus 2002 aan eiser onder nummer [nummer] (hierna: H20) een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002 opgelegd tot een verschuldigd bedrag aan belasting en premie van € 801.169. Eiser heeft deze belastingaanslag betaald.
2.3 Naar aanleiding van een andere brief, gedateerd 17 oktober 2002, van eisers gemachtigde heeft verweerder met dagtekening 21 januari 2003 aan eiser onder nummer [nummer] (hierna: H21) een nadere voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002 opgelegd tot een verschuldigd bedrag aan belasting en premie van € 2.050.438 en € 2.593 aan heffingsrente. Na verrekening van de H20 resteerde een bedrag van € 1.251.862, welk bedrag eiser heeft betaald.
2.4 Op of omstreeks 18 september 2003 heeft verweerder de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001 ontvangen. Op grond van de inkomenselementen blijkend uit dit aangiftebiljet heeft het geautomatiseerde heffingssysteem van verweerder de vermelde voorlopige aanslagen verminderd. De H20 is verminderd tot op € 16.741 en de H21 tot op nihil. Het meerdere van de door eiser op deze voorlopige aanslagen betaalde bedragen is de ontvanger, onder het toekennen van invorderingsrente uitbetaald op de onder 2.1 vermelde (gezamenlijke) bankrekening.
2.5 Na ontvangst van de op 27 november 2003 en 3 december 2003 gedagtekende mededelingen tot terugbetaling van de H21 respectievelijk de H20 als voormeld, heeft eiser op 5 december 2003 zowel aan verweerder als aan de Belastingdienst/Centrale administratie/Betalingsverwerking te Apeldoorn gefaxt dat uitbetaling plaats diende te vinden op ING-bankrekeningnummer [nummer], waartoe alleen eiser is gerechtigd.
2.6 Op de kennisgevingen tot ontvangst of verrekening van zowel de H20, gedagtekend op 9 december 2003, als de H21, gedagtekend op 2 december 2003, staat vermeld dat het na eventuele verrekening resterende bedrag zal worden overgemaakt op het onder 2.5 vermelde bankrekeningnummer.
2.7 Na bijschrijving op de onder 2.1 vermelde gezamenlijke bankrekening van de door de ontvanger uitbetaalde bedragen van € 804.791 respectievelijk € 1.274.492 heeft [B] dit geld meteen telefonisch laten overschrijven naar een rekening waartoe alleen zij gerechtigd was.
2.8 Verweerder heeft tevergeefs geprobeerd [B] te bewegen tot terugbetaling van de onder 2.7 vermelde bedragen. Vervolgens heeft de ontvanger zich op het standpunt gesteld dat hij de vermelde verminderingen bevrijdend heeft betaald.
2.9 Verweerder heeft met dagtekening 4 juni 2004 aan eiser onder nummer [nummer] (hierna: H22) een nadere voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002 opgelegd tot een verschuldigd bedrag aan belasting en premie van € 2.068.826 en € 86.387 aan heffingsrente onder verrekening van de H20 tot een bedrag van € 16.741, zodat een te betalen bedrag van € 2.138.472 resteert.
2.10 Eiser heeft op 15 juli 2004 tegen de H22 bezwaar gemaakt.
2.11 Naar aanleiding van de ontvangst op of omstreeks 2 december 2004 van eisers aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 heeft verweerder met dagtekening 12 januari 2005 aan eiser onder nummer [nummer] (hierna: H23) een nadere voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002 opgelegd tot een verschuldigd bedrag aan belasting en premie van € 2.095.352 en € 1.692 aan heffingsrente onder verrekening van de H22, zodat -na betaling van de H22- nog een te betalen bedrag van € 28.218 resteert.
2.12 Eiser heeft op 21 januari 2005 bezwaar gemaakt tegen de H23.
2.13 Bij afzonderlijke uitspraken van 7 maart 2005 heeft verweerder beide -onder 2.10 en 2.12- genoemde bezwaarschriften ongegrond verklaard.
2.14 Bij brief van 30 maart 2005, welke op 31 maart 2005 is ontvangen ter griffie, heeft eiser beroep ingesteld tegen de onder 2.13 vermelde uitspraken op bezwaar.
2.15 Het is voor verweerder mogelijk in zijn geautomatiseerde heffingssysteem codes in te vullen waardoor voorlopige aanslagen niet automatisch worden verminderd. Verweerder erkent dat een dergelijke code ten onrechte niet is ingevuld voor de aanslagregeling over het jaar 2002 ten aanzien van eiser.
Het geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag tot welke bedragen de eerste twee voorlopige aanslagen over het jaar 2002 (H20 en H21) moeten worden verrekend met de over dat jaar opgelegde nadere voorlopige aanslagen (H22 en H23).
3.2. Verweerder is van opvatting dat verrekening op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, terwijl eiser van mening is dat de H20 en de H21 tot hun oorspronkelijke bedragen voor verrekening in aanmerking komen. Voor uitgebreide weergaven van de wederzijdse standpunten verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
3.3 Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de voorlopige aanslagen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
4.1 Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, AWR wordt onder belastingaanslag tevens verstaan: de voorlopige aanslag.
4.2 Op grond van artikel 13, eerste lid, AWR is verweerder bevoegd voorlopige aanslagen op te leggen. Op grond van het derde lid van dit artikel kan een voorlopige aanslag door een of meer voorlopige aanslagen worden aangevuld. Bij het opleggen van een nadere voorlopige aanslag moet verweerder op grond van artikel 13, eerste lid, AWR juncto artikel 23, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelasting 1994 (hierna: URAWR) reeds opgelegde voorlopige aanslagen verrekenen.
4.3 Op grond van artikel 65, eerste lid, AWR is verweerder bevoegd een onjuiste belastingaanslag ambtshalve te verminderen.
4.4 Artikel 23 AWR (tekst 2004) stelt voor eiser de mogelijkheid van het maken van bezwaar open tegen een hem opgelegde belastingaanslag. Tegen een op de voet van artikel 65 AWR verleende vermindering staat geen bezwaar open.
4.5 Eiser komt op tegen de naar zijn mening onjuiste verrekening van de H20 en de H21 bij het vaststellen van de nadere voorlopige aanslagen H22 en H23. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser terecht ontvangen in zijn bezwaar, aangezien artikel 23, eerste lid, AWR de mogelijkheid van bezwaar opent tegen een (nadere) voorlopige aanslag, terwijl artikel 23, eerste lid, URAWR verweerder verplicht bij een nadere voorlopige aanslag de reeds opgelegde voorlopige aanslagen te verrekenen.
4.6 De rechtbank is van oordeel dat uit het onder 4.2 en 4.3 weergegeven wettelijke kader volgt dat, indien een voorlopige aanslag is verminderd, die aanslag slechts tot het verminderde belastingbedrag in aanmerking komt voor verrekening op de voet van artikel 23, eerste lid, URAWR.
4.7 De rechtbank overweegt dat het ambtshalve karakter van de in artikel 65 AWR neergelegde bevoegdheid verhindert dat tegen een door verweerder verleende vermindering in rechte wordt opgekomen, ook binnen het onder 4.5 vermelde kader van een rechtsmiddel tegen een voorlopige aanslag. Naar het oordeel van de rechtbank belet dat ambtshalve karakter tevens dat de rechtmatigheid van een dergelijke vermindering in beroep door de rechter wordt beoordeeld. De -onder 2.4 bedoelde- vermindering staat de rechtbank aldus niet ter beoordeling.
4.8 De rechtbank overweegt dat vaststaat dat verweerder de H20 en de H21, nadat deze aanslagen door hem waren verminderd naar aanleiding van de ontvangst van het aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001, heeft verrekend met de daaropvolgende voorlopige aanslag H22. Voorts staat vast dat verweerder bij de vaststelling van de H23 de daaraan voorafgaande voorlopige aanslag H22 heeft verrekend.
4.9 Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder de reeds opgelegde voorlopige aanslagen over het jaar 2002 niet op juiste wijze heeft verrekend bij het opleggen van de nadere voorlopige aanslagen H22 en H23. Gelet op het voorgaande kunnen de vastgestelde feiten en omstandigheden niet tot een ander oordeel leiden.
4.10 Verweerder heeft het gelijk aan zijn kant. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.W. Keuning, voorzitter, en mr. H.H.A. Fransen en mr. dr. P. van der Wal, rechters. De beslissing is op 26 januari 2006 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op: 26 januari 2006
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.