Boete
4.7 Verweerder is van opvatting dat eiseres in ernstige mate verwijtbaar onzorgvuldig heeft gehandeld door voor de volledige arrangementenomzet aangifte te doen naar het verlaagde tarief en concludeert tot grove schuld. Eiseres beroept zich op de pleitbaarheid van haar stelling dat de weekarrangementen zijn te kwalificeren als het verlenen van toegang tot een primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening, althans dat een deel van de vergoeding daarop betrekking heeft en dat voor het overige sprake is van het verstrekken van logies en voedingsmiddelen.
4.8 De rechtbank overweegt dat de deelnemers aan de door eiseres verzorgde weekarrangementen zich voegen in een groep en als zodanig meedoen met het aangeboden (cursus)weekprogramma dat wordt begeleid door instructeurs. Naar het oordeel van de rechtbank wijkt het verlenen van toegang in de zin van post b14 van tabel I van de Wet op de omzetbelasting 1968 hier qua wezen zozeer van af, dat het standpunt van eiseres, gemeten naar objectieve maatstaven, niet voor pleitbaar kan worden gehouden. Ook het verstrekken van voedingsmiddelen als onderdeel van het weekarrangement kan in redelijkheid niet tot gevolg hebben dat die verstrekking bepalend zou zijn voor het van toepassing zijnde tarief voor het gehele arrangement.
4.9 De rechtbank is van oordeel dat eiseres dermate lichtvaardig heeft gehandeld door voor de volledige arrangementenomzet aangifte te doen naar het verlaagde tarief, dat sprake is van grove schuld. Eiseres had kunnen en behoren te weten dat voor de tariefstoepassing op de voor de weekarrangementen ontvangen vergoedingen een splitsing naar het algemene en het verlaagde tarief was vereist. Het is derhalve aan haar grove schuld te wijten dat eiseres over het onderhavige tijdvak te weinig omzetbelasting op aangifte heeft voldaan, zodat verweerder op grond van artikel 67f AWR een vergrijpboete heeft mogen opleggen.
4.10 Nog daargelaten dat het zakelijke karakter van de omzetbelasting noopt tot een terughoudende toepassing van matiging van een boete wegens financiële omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat eiseres haar beroep op die omstandigheden onvoldoende heeft geconcretiseerd, zodat de rechtbank daaraan voorbij zal gaan.
4.11 Onder voorbehoud van het navolgende is de rechtbank voorts van oordeel dat de door verweerder bepleite boete van € 3.640,-- passend en geboden is.
4.12 Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, gepubliceerd in onder meer VN 2005/22.6, is de rechtbank gehouden ambtshalve te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de garantie van artikel 6, eerste lid, EVRM dat een beboete recht heeft op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Daarbij heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een boetezaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot vermindering van de boete, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.
4.13 Deze rechtbank zal, wanneer zij tot het oordeel komt dat de redelijke termijn is overschreden, in het algemeen overgaan tot vermindering van de boete op de volgende wijze:
- bij een overschrijding tot één jaar volgt een vermindering van 10 procent;
- bij een overschrijding van één jaar of meer, maar minder dan twee jaar volgt een vermindering van in totaal 25 procent;
- bij een overschrijding van twee jaar of meer, maar minder dan drie jaar volgt een vermindering van in totaal 50 procent;
- bij een overschrijding van drie jaar of meer volgt vernietiging van de boetebeschikking.
De aangeduide vermindering wordt toegepast op de boete welke passend en geboden zou zijn indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
4.14 Partijen zijn eenparig van opvatting dat de termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM met verweerders brief van 15 januari 2003 is aangevangen. De rechtbank heeft geen aanleiding partijen niet te volgen in hun standpunt. Derhalve heeft verweerder met zijn brief van 15 januari 2003 jegens eiseres een handeling is verricht waaraan zij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan haar een boete zal worden opgelegd. Verder moet voor het tijdsverloop worden gerekend vanaf dat moment tot aan de dag waarop deze beslissing van de rechtbank in het openbaar is uitgesproken. De totale termijn beloopt derhalve drie jaar. Van deze termijn komt, onder aftrek van de bezwaartermijn, de periode tussen de dagtekening van de boetebeschikking enerzijds en het moment van indiening van de gronden van bezwaar anderzijds, derhalve een periode van (afgerond) vier maanden, voor rekening van eiseres wegens aan haar desverlangd verleend (nader) uitstel.
4.15 De rechtbank komt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden met acht maanden, zodat zij gelet op hetgeen onder 4.12 is overwogen, de boete van € 3.640,-- met 10 procent zal verminderen tot op € 3.276,--. Het beroep tegen de boete is derhalve gegrond.