ECLI:NL:RBLEE:2005:AV1013

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
24 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1306
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor schuurtje in strijd met bestemmingsplan en Monumentenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 24 augustus 2005 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een bouwvergunning voor het plaatsen van een schuurtje. Eiser, vertegenwoordigd door H. van der Horst, had een (lichte) bouwvergunning aangevraagd voor een reeds gebouwd schuurtje op zijn perceel in de gemeente [C]. De gemeente, vertegenwoordigd door mr. E. Visser en H. Haitsma, weigerde de vergunning op basis van de Woningwet en de Monumentenwet, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan en er geen vergunning was verleend voor de monumentale status van het aangrenzende pand.

De rechtbank overwoog dat de weigering van de bouwvergunning terecht was, omdat het schuurtje niet voldeed aan de vereisten van het bestemmingsplan Harlingen-Binnenstad, dat een maximale goothoogte van 3,00 meter voorschrijft. Daarnaast werd vastgesteld dat de bouw van het schuurtje onredelijke hinder zou veroorzaken voor de eigenaar van het naastgelegen rijksmonument, in strijd met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek. Eiser had aangevoerd dat de belangen van de eigenaar van het naburige pand niet in het geding waren, maar de rechtbank oordeelde dat de belangenafweging door de gemeente zorgvuldig was uitgevoerd.

De rechtbank concludeerde dat de gemeente op goede gronden had besloten om de bouwvergunning te weigeren en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van bestemmingsplannen en de bescherming van monumenten in het kader van het omgevingsrecht. Eiser heeft de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak, binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDENING
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 04/1306
Inzake het geding tussen
[A], wonende te [B], eiser,
gemachtigde: H. van der Horst,
en
het college van burgemeester en wethouders van [C], verweerder,
gemachtigde: mr. E Visser en H. Haitsma, beiden werkzaam bij verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij brief van 4 oktober 2004 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Woningwet en de Wet op de Ruimtelijk Ordening (WRO). Verweerder heeft daarbij zijn primaire besluit, inhoudende de weigering van een bouwvergunning en vrijstelling voor het plaatsen van een schuurtje op het perceel, plaatselijk bekend [adres] te [C], kadastraal bekend gemeente [C], [kadastraal nummer], gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiser op 15 november 2005 beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 29 juli 2005. Partijen zijn verschenen bij voornoemde gemachtigden. Verder is ter zitting verschenen H.J. van der Werf, eigenaar van het perceel [adres 2] te [C].
Motivering
Op 28 april 2004, ingekomen bij verweerder op 13 mei 2004, heeft eiser een (lichte) bouwvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een schuurtje op het hiervoor genoemde perceel. De gevraagde bouwvergunning strekt tot legalisering van een reeds gebouwd schuurtje met een oppervlakte van ruim 3,24 vierkante meter, waarvan de fundering wordt gevormd door een eveneens zonder vergunning gebouwd dakterras.
Verweerder heeft bij besluit van 11 juni 2004 de gevraagde bouwvergunning en vrijstelling geweigerd. Namens eiser is tegen dit besluit bij brief van 22 juli 2004 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft het bezwaarschrift voor advies in handen gesteld van de onafhankelijke Commissie voor de behandeling van klachten en bezwaarschriften. Deze commissie heeft verweerder op 20 september 2004 geadviseerd om het bezwaarschrift ongegrond te verklaren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overeenkomstig dit advies besloten. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat, naar eiser ter hoorzitting ook heeft erkend, het bouwplan in strijd is met de bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan Harlingen-Binnenstad. Verweerder is niet bereid om via het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) medewerking te verlenen aan de realisering van het bouwplan. Volgens verweerder verzet artikel 5:50, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) zich tegen de bouw van een berging op minder dan twee meter afstand van de ramen van het pand [adres 2], dat is aangewezen als rijksmonument. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel moet volgens verweerder worden verworpen. Weliswaar zijn ook op andere binnenplaatsen bergingen gebouwd, maar deze zijn volgens verweerder niet vergelijkbaar met de onderhavige berging omdat die niet zijn aangebouwd tegen een rijksmonument, de plaatsing daarvan niet in strijd is met het BW en die ter plaatse al aanwezig waren voor het van kracht worden van het bestemmingsplan.
In beroep is namens eiser aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd omdat verweerder bij het nemen daarvan niet alleen heeft verzuimd de belangen van eiser te betrekken, maar daarnaast ook dit besluit louter heeft gebaseerd op privaatrechtelijke overwegingen. Volgens eiser zijn bovendien de belangen van de eigenaar van het naburige pand nog niet in het geding, omdat het hier gaat om de weigering van een bouwvergunning. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de andere aanwezige bouwwerken. Uit informatie van de gemeente is hem bijvoorbeeld gebleken dat twee andere bouwwerken niet tegen maar op een rijksmonument zijn gebouwd. Tot slot heeft eiser gemotiveerd bestreden dat geen vergelijkbare gebouwtjes in de omgeving aanwezig zijn.
In dit geding moet worden beoordeeld of dit besluit terecht en op goede gronden is genomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en c en e, van de Woningwet mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien
(c) het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld en
(e) voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt, voor zover van belang, dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald voor welke categorieën van gevallen geen reguliere bouwvergunning is vereist, doch kan worden volstaan met een lichte bouwvergunning.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, is op de lichte bouwvergunning het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
Met betrekking tot de in onderdeel c van artikel 44, eerste lid, van de Woningwet vermelde weigeringsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
Vast staat dat het bouwplan in strijd is met de, ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan Harlingen-Binnenstad op het betrokken perceel rustende bestemming “Centrumdoeleinde II”, omdat niet wordt voldaan aan het in de bij dit plan behorende voorschriften vastgelegde vereiste dat de goothoogte van het bijgebouw ten hoogste 3,00 m bedraagt. Gelet hierop was verweerder op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet in beginsel gehouden de gevraagde bouwvergunning te weigeren.
Als een aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling als bedoeld in als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de WRO is verleend, wordt een aanvraag om een bouwvergunning op grond van artikel 46, derde lid, van de Woningwet geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval de bouwvergunning slechts verleend zou kunnen worden nadat toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 19, derde lid, van de WRO.
Ingevolge artikel 19, derde lid, eerste volzin, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Niet in geschil is, en ook de rechtbank gaat ervan uit, dat het onderhavige schuurtje behoort tot de op grond van artikel 20 van het Besluit ruimtelijk ordening 1985 aangewezen gevallen die voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking komen. Verweerder was derhalve bevoegd om met toepassing van voormelde bepaling vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan voor het schuurtje.
De rechtbank ziet op grond van de navolgende overwegingen voorts geen grond om te oordelen dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten de vrijstelling niet te verlenen.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State meermalen heeft overwogen, zie bijvoorbeeld haar uitspraken van 4 augustus 2004 (200308500/1, LJN: AQ6034) en van 3 maart 2004 (200304595/1, LJN: AO4776), is strijd met artikel 5:50, vierde lid, van het BW een omstandigheid waarmee bij de belangenafweging rekening moet worden gehouden.
Ingevolge artikel 5:50, vierde lid, van het BW is de nabuur, wanneer hij als gevolg van verjaring geen wegneming van een opening of werk meer kan vorderen, verplicht binnen een afstand van twee meter daarvan geen gebouwen of werken aan te brengen die de eigenaar van het andere erf onredelijk zouden hinderen, behoudens voor zover zulk een gebouw of werk zich daar reeds op het tijdstip van de voltooiing van de verjaring bevond.
Gezien de situering van het onderhavige schuurtje pal voor de ramen van het naburige pand, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van onredelijke hinder in de zin van artikel 5:50, vierde lid, van het BW. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het niet onredelijk dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen geen doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan het belang van eiser bij het verplaatsen van het schuurtje van de oorspronkelijk locatie op diens dakterras naar de onderhavige locatie, welk belang is gelegen in het scheppen van meer ruimte op dat dakterras. Dat de eigenaar van het naastgelegen pand op dit moment het pand als pakhuis gebruikt, doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af, nu op grond van de ter plaatse vigerende bestemming het pand ook gebruikt kan worden voor woondoeleinden.
Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel moet evenzeer falen. Verweerder heeft in de stukken en ter zitting naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam gemotiveerd dat de schuurtjes die zich in de nabije omgeving van het onderhavige perceel bevinden, niet met het onderhavige vergelijkbaar zijn, reeds omdat deze niet tegen een monument zijn aangebouwd.
Met betrekking tot de in onderdeel e van artikel 44, eerste lid, van de Woningwet vermelde weigeringsgrond overweegt de rechtbank het volgende.
Vast staat dat voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 is vereist en deze niet is verleend. Gelet hierop was verweerder ook op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet gehouden de gevraagde bouwvergunning te weigeren.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E.C.R. Schut, rechter, en door haar in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2005 in tegenwoordigheid van mr. drs. B M van der Doef als griffier.
w.g. B.M. van der Doef
w.g. E.C.R. Schut
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 24 augustus 2005