ECLI:NL:RBLEE:2005:AU9961

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/122
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden op basis van betrouwbaarheidseisen

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 29 november 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [A], en de korpschef van de Politieregio Fryslân. Eiser, vertegenwoordigd door mr. R. Aboukir, had bezwaar aangetekend tegen de weigering van de korpschef om hem toestemming te verlenen voor het uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden. De korpschef had deze toestemming geweigerd op basis van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr), omdat eiser niet voldoende betrouwbaar werd geacht. Dit oordeel was gebaseerd op een transactie van de officier van justitie in 2003, waarbij eiser was veroordeeld voor verboden vuurwapenbezit. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 15 november 2005, waarbij eiser in persoon en met zijn raadsman aanwezig was. De rechtbank overwoog dat de korpschef een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het verlenen van toestemming en dat de weigering van de toestemming niet alleen op veroordelingen, maar ook op andere relevante feiten kan worden gebaseerd. Eiser had aangevoerd dat hij geen kwade bedoelingen had met het wapen en dat hij het per ongeluk had bewaard. De rechtbank oordeelde echter dat de korpschef terecht had geconcludeerd dat eiser niet voldoende betrouwbaar was voor de functie van beveiliger. De rechtbank verwierp ook het beroep op de hardheidsclausule en het gelijkheidsbeginsel, omdat eiser niet had aangetoond dat er sprake was van gelijke gevallen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en handhaafde de weigering van de korpschef om eiser toestemming te verlenen voor beveiligingswerkzaamheden.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 05/122
Inzake het geding tussen
[A], wonende te [B], eiser,
gemachtigde: mr. R. Aboukir, advocaat te Nieuwegein,
en
de korpschef van de Politieregio Fryslân, verweerder,
gemachtigde: mr. L.E. Berends, korpsjuriste bij de politie Fryslân.
Procesverloop
Bij brief van 5 januari 2005 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit, waarbij eisers bezwaar tegen een besluit van 12 juli 2004 ongegrond is verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 15 november 2005. Eiser is in persoon verschenen, vergezeld door zijn raadsman. Verweerder is verschenen bij bovengenoemde gemachtigde.
Motivering
Art. 7 lid 2 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) bepaalt dat een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid geen personen te werk stelt die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd. In art. 7 lid 5 Wpbr is onder meer bepaald dat de toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Eiser is gediplomeerd beveiligingsmedewerker en door zijn werkgever, International Security Agency BV, is op 19 mei 2004 de hierboven bedoelde politietoestemming voor het uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden gevraagd.
Bij beslissing van 12 juli 2004 heeft verweerder de gevraagde toestemming geweigerd. Verweerder heeft gewezen op een viertal feiten, op grond waarvan is geoordeeld dat eiser niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het te verrichten werk.
Na bezwaar heeft verweerder -in navolging van een advies van de bezwarencommissie ingevolge de Wpbr- overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of ten behoeve van eiser al dan niet toestemming moet worden verleend, alleen een transactie van 17 februari 2003 kan worden meegenomen. Het betreft hier een transactie van de officier van justitie, inhoudende een leerstraf van 26 uur en een werkstraf van 74 uur, wegens overtreding van art. 26 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie (verboden vuurwapenbezit), met pleegdatum 12 februari 2002. Bedoeld delict, althans het onbevoegd voorhanden hebben van een vuurwapen, moet volgens verweerder worden gezien als een ernstige aantasting van de rechtsorde. Gelet hierop is verweerder van mening dat de gevraagde toestemming terecht is onthouden. Voorts heeft verweerder bij de beslissing op bezwaar overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat er ten aanzien van de kwestie met het vuurwapen sprake is geweest van een naïeve en stomme inschattingsfout en dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule, gelet op eisers omstandigheden en de gevolgen van het bestreden besluit voor hem. Voorts heeft eiser zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel en aangevoerd dat aan collega's van hem bedoelde toestemming wel is verleend terwijl zij een strafblad hebben.
De rechtbank overweegt het volgende.
In de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Circulaire van 16 maart 1999, Stcrt. 1999, nr. 60, hierna: de circulaire) is aangegeven welke criteria gelden voor het bepalen van betrouwbaarheid en bekwaamheid.
Ingevolge paragraaf 2.1 van de circulaire (Betrouwbaarheid) wordt de toestemming als bedoeld in art. 7 lid 1 en 2 van de Wpbr onthouden indien:
a. de betrokkene binnen 4 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of
b. de betrokkene binnen 8 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat: deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
In paragraaf 2.1 wordt verder vermeld dat bij de toetsing van het hiervoor onder c bepaalde het erom gaat dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen, aldus de circulaire, slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Indien het veroordelingen betreft wordt aansluiting gezocht bij de hiervoor genoemde criteria onder a en b. De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder c is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter - behoudens zeer uitzonderlijke gevallen - nooit langer zijn dan de 4, respectievelijk 8 jaar die hiervoor onder a en b zijn genoemd.
In het onderhavige geval heeft verweerder de weigering van de gevraagde toestemming niet gebaseerd op een veroordelend vonnis van een rechter, maar is de weigering gebaseerd op de c-grond.
De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder voor wat betreft de beantwoording van de vraag of een vergunning en/of toestemming al dan niet kan worden verleend, beschikt over een ruime beoordelingsvrijheid. Voorts is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) nog recentelijk overwogen dat de uitleg, die in het kader van het beleid ten aanzien van die beoordelingsvrijheid aan de term betrouwbaarheid als bedoeld in art. 7 lid 5 van de Wpbr is gegeven, niet kennelijk onredelijk of onjuist is (AbRS 12 oktober 2005, AU4146).
Eiser wordt niet voldoende betrouwbaar geacht vanwege het feit dat bij hem thuis een vuurwapen en munitie is aangetroffen. Eiser heeft de aanwezigheid van het vuurwapen en de munitie in de woning niet betwist, maar heeft aangegeven dat hij geen kwade bedoelingen had met het wapen. Eiser stelt dat het wapen bij toeval door zijn buurvrouw is gevonden in haar café en dat hij het wapen voor haar in bewaring heeft genomen om het op een later tijdstip af te geven aan de politie. Vervolgens is hij het vergeten. Volgens verweerder heeft eiser, die als beveiliger meer te maken kan krijgen met wapens en samenwerking met de politie, een onjuiste inschatting gemaakt door het wapen gedurende langere tijd onder zich te houden en niet direct naar de politie te brengen. Ook wordt eiser aangerekend dat hij bij de huiszoeking op 12 februari 2002 heeft ontkend het wapen onder zich te hebben. De rechtbank is, mede in aanmerking genomen de beoordelingsvrijheid die aan verweerder toekomt, van oordeel dat verweerder gelet op de aard en de ernst van het onderhavige strafbare feit heeft kunnen stellen dat sprake is van een situatie die valt onder de omschrijving onder 2.1. onder c van de circulaire. Ook in het licht van de door eiser geschetste omstandigheden kan de door eiser gepleegde overtreding aangemerkt worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. De rechtbank acht het gerechtvaardigd dat verweerder bij de beoordeling zwaar heeft laten meewegen dat eiser bij de huiszoeking niet direct het vuurwapen heeft overhandigd en open kaart heeft gespeeld. Het gaat hier immers om een beoordeling van eisers betrouwbaarheid. Verweerders conclusie dat eiser niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken, kan daarom rechtens stand houden.
Ter zitting is namens eiser nog betoogd dat na het incident waar het hier om gaat, inmiddels bijna vier jaar zijn verstreken en na de aangeboden transactie bijna drie jaar en dat het tijdsverloop had moeten worden meegewogen bij het bestreden besluit. De rechtbank ziet echter niet in waarom verweerder in dit geval voorbij zou moeten gaan aan de termijnen zoals die genoemd zijn in de circulaire.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de hardheidsclausule van paragraaf 2.1.1 van de circulaire toe te passen, althans dat verweerder de beslissing om geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule onvoldoende heeft gemotiveerd.
Op grond van de in paragraaf 2.1.1. vermelde hardheidsclausule kan verweerder afwijken van de circulaire indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de persoonlijke omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule. Uit de bestreden beslissing blijkt dat verweerder bij zijn afweging rekening heeft gehouden met zowel de aard van de overtreding, de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden alsmede met de persoonlijke omstandigheden van eiser. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank op grond van alle feiten en omstandigheden in redelijkheid een zwaarder gewicht mogen toekennen aan het maatschappelijk belang van betrouwbare veiligheidszorg c.q. van een goede naam van de beveiligingsbranche dan aan eisers belang bij het geven van toestemming. Van een onvoldoende motivering van verweerders standpunt is geen sprake.
Tenslotte heeft eiser een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. In het beroepschrift heeft eiser een vijftal personen genoemd, die een strafblad hebben, maar aan wie wel toestemming is verleend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het verweerschrift voldoende weerlegd dat hier sprake zou zijn van gelijke gevallen, omdat het -onder meer- andere strafbare feiten betrof en andere relevante periodes. Eiser heeft vervolgens niet aannemelijk gemaakt dat verweerders standpunt niet juist is en heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet verder geconcretiseerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel moet falen.
Op grond van al het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerders na bezwaar gehandhaafde weigering om eiser toestemming te verlenen voor het uitoefenen van beveiligingswerkzaamheden in stand kan blijven.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. A.J. Rietveld, rechter, en door haar in het openbaar uitgesproken op 29 november 2005, in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. A.J. Rietveld
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 30 november 2005