RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[A], h.o.d.n. [X], wonende te [B], eiser,
gemachtigde: mr. A.H. van der Wal, advocaat te Leeuwarden,
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, verweerder,
gemachtigde: M. Weber en J. Knossen, beiden werkzaam bij de gemeente Leeuwarden.
Bij brief van 12 oktober 2004 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van een besluit op bezwaar inzake de toepassing van de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening van de gemeente Leeuwarden.
Tegen dit besluit is namens eiser op 11 november 2004 beroep ingesteld.
De zaak is -gevoegd met de zaken met de registratienummers 04/1298 en 04/1299- behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 24 oktober 2005. Eiser en verweerder zijn verschenen bij gemachtigden.
De rechtbank baseert zich bij haar oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Op 4 januari 2004 heeft eiser voor het pand [adres 1] te Leeuwarden een omzettingsvergunning aangevraagd ter legalisatie van het gebruik als kamerverhuurpand.
Bij besluit van 19 januari 2004 heeft verweerder de aanvraag geweigerd met toepassing van art. 2.2.4 van de Huisvestingsverordening. Hieraan is ten grondslag gelegd dat het pand [adres 1] in het postcodegebied 8915 CB ligt. In dit gebied bevinden zich 24 woningen, zodat, gelet op het bepaalde in art. 2.2.4 lid 2 onder a Huisvestingsverordening, daarvan ten hoogste twee panden voor kamerbewoning mogen worden gebruikt. Aangezien reeds twee panden voor kamerbewoning worden gebruikt, zijnde [adres 2] en 2c, en dus met de verlening van de omzettingsvergunning ten behoeve van het pand [adres 1] de grens van 10% wordt overschreden, is de vergunning geweigerd.
Het namens eiser tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit, onder overneming van het advies van de adviescommissie bezwaarschriften, ongegrond verklaard.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge art. 2 lid 1 Huisvestingswet stelt de gemeenteraad -voor zover hier van belang- een huisvestingsverordening vast, indien het naar het oordeel van de gemeenteraad noodzakelijk is regelen te stellen met betrekking tot wijzigingen van de woonruimtevoorraad.
Ingevolge art. 30 lid 1 aanhef en onder a Huisvestingswet -voor zover hier van belang- is het verboden een woonruimte, die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte om te zetten.
In art. 31 Huisvestingswet is bepaald dat een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, wordt verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
Ingevolge art. 2.2.1 Huisvestingsverordening gemeente Leeuwarden is het bepaalde in paragraaf 2.2 van toepassing op alle gebouwen bevattende woonruimte in de gemeente Leeuwarden.
Ingevolge art. 2.2.2 Huisvestingsverordening is het verboden een woonruimte, aangewezen in artikel 2.2.1 met het oog op het behoud of samenstelling van de woonruimtevoorraad, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Art. 2.2.4 lid 2 onder a Huisvestingsverordening bepaalt dat burgemeester en wethouders een vergunning weigeren indien vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de omzettingsvergunning ten behoeve van kamerverhuur zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft; een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw wordt in ieder geval aanwezig geacht indien meer dan 10% van de tot bewoning bestemde gebouwen in de betreffende straat met dezelfde postcode wordt gebruikt voor huisvesting als bedoeld in artikel 2.2.2.
Art. 3.1 Huisvestingsverordening tenslotte bepaalt dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van de verordening.
Art. 6a.1.3 lid 1 van de Bouwverordening bepaalt dat burgemeester en wethouders een register bijhouden van kamerverhuurpanden. Op grond van het tweede lid worden in dit register alle kamerverhuurpanden opgenomen:
a. die als zodanig in gebruik waren voor 1 juli 1996;
b. waarvoor na 1 juli 1996 een omzettingsvergunning is verstrekt op basis van de hiervoor geldende verordeningen;
c. waarvoor een omzettingsvergunning is verstrekt op basis van de Huisvestingsverordening;
d. waarvoor een gebruiksvergunning is verstrekt op basis van deze verordening.
Ingevolge art. 6a.1.4 van de Bouwverordening vervalt de registratie van rechtswege indien:
1. binnen 12 weken na registratie geen gebruiksvergunning is aangevraagd;
2. een aanvraag gebruiksvergunning is geweigerd of ingetrokken;
3. indien de omzettingsvergunning als bedoeld in de Huisvestingsverordening is ingetrokken.
Art. 12.4.a van de Bouwverordening bepaalt dat aanvragen om verlening van volgens deze verordening gelijkgestelde vergunningen welke vóór of op de dag van inwerkingtreding van de wijziging van de bouwverordening zijn ingediend worden behandeld volgens het voordien geldende recht, indien dit voor de betrokkene gunstiger is. Dit artikel is bij de wijziging van de Bouwverordening van 4 december 2003 in de Bouwverordening opgenomen. Bij die wijziging is -voor zover hier relevant- de gebruiksvergunning in de plaats getreden van de exploitatievergunning.
In beroep heeft eiser allereerst -kort samengevat- aangevoerd dat de in art. 2.2.2 lid 2 onder a Huisvestingsverordening opgenomen norm van 10% onverbindend is, omdat het niet is ingesteld met het oog op het belang van behoud of samenstelling van de woonruimtevoorraad, maar met het oog op het voorkomen van overlast door studenten in woonwijken. Dit is in strijd met art. 31 Huisvestingswet. De 10%-norm is bovendien volstrekt willekeurig gekozen, althans niet gebaseerd op enig deugdelijk onderzoek, aldus eiser. Verweerder heeft de norm namelijk doen steunen op een onderzoek in de stad Groningen. Volgens eiser kunnen de uitkomsten van dit onderzoek evenwel niet worden doorgetrokken naar de stad Leeuwarden, omdat de twee steden niet met elkaar te vergelijken zijn.
De rechtbank kan eiser niet volgen in dit betoog.
Blijkens de tekst en de parlementaire geschiedenis bij art. 30 Huisvestingswet (Kamerstukken II, 1987-1988, 20 520, no. 3) kan een vergunningstelsel in het leven worden geroepen met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad. Daarbij is aangegeven dat bescherming van die belangen, behalve vanwege bestaande of dreigende schaarste, ook om andere redenen, zoals bijvoorbeeld de leefbaarheid, wenselijk kan zijn. De wetsgeschiedenis die aan de Huisvestingswet ten grondslag ligt, laat er derhalve geen twijfel over bestaan dat deze wet ook ziet op bescherming van de leefbaarheid door middel van regulering van de samenstelling van de woonruimtevoorraad, teneinde de negatieve effecten op de omgeving door het op een bepaalde wijze bewonen van een woning te beperken. Dit standpunt sluit aan bij vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS). De stelling van eiser dat art. 2.2.2 van de Huisvestingsverordening in strijd is met de Huisvestingswet treft dan ook geen doel.
Evenmin komt de keuze van de gemeenteraad, gelet op de hem toekomende beleids- en beoordelingsvrijheid, om per straat een maximumpercentage van 10% aan kamerverhuurpanden vast te stellen, de rechtbank onaanvaardbaar voor. Blijkens de toelichting is de 10%-norm opgenomen met het oogmerk het woon- en leefmilieu rond de betrokken panden te beschermen. In dit verband is aangegeven dat in bepaalde buurten sprake is van een te grote hoeveelheid kamerverhuurpanden, waarvan het gevolg is dat zich een zodanige botsing van leefstijlen voordoet, dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ernstig onder druk komt te staan en spanningen gaan optreden. Naar door verweerder is gesteld is de norm van 10% afgeleid van een in de stad Groningen uitgevoerd onderzoek naar kamerverhuurpanden. Daaruit bleek dat een lager percentage dan 9% te weinig mogelijkheden biedt om de daadwerkelijke krapte op de kamerverhuurmarkt aan te pakken en een percentage van 11 tot 13% in een wijk tot overlast leidt. De rechtbank vermag niet in te zien waarom de gemeenteraad dit gegeven niet als uitgangspunt heeft mogen nemen bij de vaststelling van zijn beleid, nu niet gezegd kan worden dat de leefwijze van studenten in Leeuwarden en Groningen in relevante mate van elkaar verschillen.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat de aanvraag voor een omzettingsvergunning ten onrechte is geweigerd, aangezien het pand [adres 2] niet kan worden meegeteld in het kader van de zogenaamde 10%-norm. Volgens eiser is de registratie van dit pand als kamerverhuurpand vervallen.
Allereerst voert eiser daartoe aan dat voor dit pand geen omzettingsvergunning is verleend. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen, nu het pand [adres 2] blijkens de gedingstukken reeds sinds 26 juli 1999 is geregistreerd als kamerverhuurpand en ook als zodanig wordt gebruikt. Art. 2.2.2 van de Huisvestingsverordening is op 4 december 2003 in werking getreden. Aangezien op dat moment het pand [adres 2] al was omgezet van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte is het in art. 2.2.2 van de Huisvestingsverordening opgenomen verbod niet op dit pand van toepassing en is derhalve voor dit pand geen omzettingsvergunning vereist. Verder heeft eiser aangevoerd dat voor het pand [adres 2] niet op rechtmatige wijze een exploitatievergunning of gebruiksvergunning is verleend. Eiser wijst er in dit verband op dat op 20 juni 2002 een exploitatievergunning is aangevraagd voor het pand en dat deze vergunning geacht moet worden fictief te zijn geweigerd, aangezien verweerder niet binnen de in art. 7a.6 van de Bouwverordening -zoals deze gold tot 4 december 2003- opgenomen beslistermijn van 13 weken op de aanvraag heeft beslist. De rechtbank kan eiser ook hierin niet volgen. Verweerder heeft terecht gesteld dat geen wettelijke bepaling is aan te wijzen die aan overschrijding van de voormelde termijn het rechtsgevolg verbindt dat de vergunning van rechtswege is geweigerd. Evenmin deelt de rechtbank de opvatting van eiser dat de gevraagde exploitatievergunning had moeten worden geweigerd, omdat uit een inspectierapport van 14 november 2002 zou blijken dat het pand niet voldoet aan de in de Bouwverordening opgenomen gebruikseisen. Blijkens de gedingstukken is op 22 maart 2004 voor het pand Telemanstraat 2 een gebruiksvergunning -welke vergunning sinds 4 december 2003 in de plaats is getreden van de exploitatievergunning- verleend, nadat de in het voormelde inspectierapport voorgeschreven investeringen met betrekking tot de brandveiligheidseisen waren uitgevoerd.
Tenslotte wijst eiser op art. 6a.1.4 lid 1 van de Bouwverordening. In dat artikel is bepaald dat indien binnen 12 weken na registratie als kamerverhuurpand geen gebruiksvergunning is aangevraagd, de registratie van rechtswege vervalt. Ook dit betoog faalt. Dienaangaande merkt de rechtbank op dat art. 6a.1.4 lid 1 van de Bouwverordening eerst op 4 december 2003 in werking is getreden. Op dat moment had de eigenaar van het pand [adres 1] reeds een aanvraag om een exploitatievergunning ingediend, die vanaf die datum -gelet op het bepaalde in art. 12.4.a van de Bouwverordening- moet worden aangemerkt als een aanvraag om gebruiksvergunning. De rechtbank vermag dan ook niet in te zien waarom de registratie van rechtswege zou zijn vervallen. Voor zover eiser de rechtsgeldigheid van art. 12.4.a van de Bouwverordening heeft betwist, merkt de rechtbank op dat zij eiser hierin niet kan volgen, nu uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het bedoelde artikel door de gemeenteraad van verweerders gemeente in haar vergadering van 26 november 2003 is vastgesteld en vervolgens conform de wettelijke bepalingen bekend is gemaakt.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het pand [adres 2] terecht meegeteld in het kader van de zogenaamde 10%-norm.
Nu na verlening van een omzettingsvergunning voor het pand [adres 1] de grens van 10% zou worden overschreden, heeft verweerder, gelet op het dwingende karakter van art. 2.2.4 lid 2 onder a Huisvestingsverordening, naar het oordeel van de rechtbank de omzettingsvergunning terecht geweigerd. Ten slotte stelt de rechtbank vast dat een beroep op de hardheidsclausule eiser niet kan baten. De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die de toepassing van de hardheidsclausule kunnen rechtvaardigen.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.M. Telman, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2005, in tegenwoordigheid van mr. T. Hoekstra als griffier.
w.g. T. Hoekstra
w.g. C.M. Telman
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 1 december 2005