RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector kanton
zaak-/rolnummer.: 182482 \ CV EXPL 05-6129
vonnis van de kantonrechter ex art. 254 lid 4 Rv d.d. 23 december 2005
[werknemer],
hierna te noemen: [werknemer],
wonende te Drachten,
eiser,
gemachtigde: Mr. J.F. Verwilligen,
de besloten vennootschap Van Swaay Harlingen B.V.,
hierna te noemen: Van Swaay,
gevestigd te Harlingen,
gedaagde,
gemachtigde: Mr. C.M.G.M. Eijndhoven.
Procesverloop
1.1. [werknemer] heeft Van Swaay gedagvaard voor de zitting van 6 december 2005 en op de bij exploot vermelde gronden gevorderd om bij wijze van voorlopige voorziening bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
(i) de werking van het beding van non-concurrentie zoals opgenomen in de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst te schorsen totdat in de bodemprocedure over het geschil zal zijn beslist;
(ii) het beding van non-concurrentie nietig te verklaren, althans te vernietigen en buiten toepassing te verklaren, subsidiair te matigen qua duur tot 1 januari 2006 en qua geldingsgebied te beperken tot de provincie Friesland;
(iii) Van Swaay te veroordelen om aan [werknemer] tegen behoorlijk bewijs van kwijting en bij wijze van voorschot te voldoen een vergoeding ter grootte van telkens € 700,00 bruto per maand, vanaf de datum van de uitspraak tot aan de dag dat het beding van non-concurrentie is geëindigd;
(iv) Van Swaay te veroordelen in de kosten van de procedure.
1.2. Van de zijde van beide partijen zijn op 5 december 2005 nadere stukken in het geding gebracht.
1.3. De mondelinge behandeling is gehouden op 6 december 2005. Beide partijen zijn, vergezeld van hun gemachtigden, verschenen. Beide gemachtigden hebben gepleit aan de hand van aantekeningen, die bij de stukken zijn gevoegd. Van het verhandelde zijn aantekeningen gemaakt door de griffier, die eveneens bij de stukken zijn gevoegd.
1.4. De behandeling is vervolgens aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke schikking te beproeven. Beide partijen hebben vervolgens meegedeeld, dat zij er niet in geslaagd zijn een minnelijke schikking te bereiken, waarna vonnis op heden is bepaald.
2.1. Als gesteld en erkend, dan wel als niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud der overgelegde producties staat het volgende vast.
2.2. [werknemer] is op 1 februari 2001 als commercieel medewerker in dienst getreden bij Van Swaay. [werknemer] was (voornamelijk) werkzaam in de rayons Noord- en Oost Nederland. De tussen partijen opgemaakte arbeidsovereenkomst bevat in artikel 21 een non-concurrentiebeding, dat luidt:
Het is werknemer, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van werkgever,
tijdens en gedurende een periode van 2 jaar na beëindiging van het dienstverband
niet toegestaan direct of indirect om niet of tegen betaling op welke wijze dan ook,
werkzaam te zijn bij en/of betrokken te zijn en/of daarin enig financieel belang te
hebben in een onderneming, in de ruimste zin des woords, die dezelfde of soortgelijke ontplooit als werkgever en/of aan haar gelieerde ondernemingen.
Dit verbod geldt voor heel Nederland.
Bij overtreding van dit verbod verbeurt werknemer een onmiddellijk opeisbare,
niet voor rechterlijke matiging vatbare boete van HFL 50.000,00, alsmede een
boete groot HFL. 5.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat werknemer in
overtreding mocht blijven.
In afwijking van het bepaalde in artikel 7:650 lid 3 BW komen partijen overeen dat de werknemer bij overtreding van het beding en voortduring daarvan de boete zal verbeuren ten gunste van werkgever.
2.3. [werknemer] is op 20 mei 2005 op non-actief gesteld en heeft sedert die datum feitelijk geen werkzaamheden meer voor Van Swaay verricht.
2.4. De arbeidsovereenkomst is, met gebruikmaking van een door het CWI afgegeven vergunning, opgezegd tegen 31 augustus 2005 wegens bedrijfseconomische omstandigheden.
Het standpunt van [werknemer]
3.1. [werknemer] stelt dat hij in dienst wil treden bij Woodvision BV, een werkgever die evenals Van Swaay, actief is in de houtbranche. Het in de arbeidsovereenkomst opgenomen non-concurrentiebeding belemmert [werknemer] in zijn mogelijkheden om inkomsten uit dienstverband te verwerven. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat Van Swaay thans nakoming verlangt van het non-concurrentiebeding, nu de functie van [werknemer] als gevolg van de beleidskeuzes van Van Swaay is komen te vervallen. Het non-concurrentiebeding vormt daarnaast een ernstige inperking op het grondwettelijke recht op vrije keuze van arbeid. Van Swaay heeft geen enkel gerechtvaardigd belang bij de handhaving van het beding. Het was voor [werknemer] gedurende enige tijd onmogelijk om ander werk te vinden. Nu hij werk kan accepteren wordt hij gehinderd door het non-concurrentiebeding. De indiensttreding van [werknemer] bij een werkgever die actief is in dezelfde branche zal niet tot groter nadeel voor Van Swaay leiden dan het nadeel dat Van Swaay tot nu toe reeds heeft ondervonden.
3.2. Voorts heeft [werknemer] betoogd dat het non-concurrentiebeding, als in strijd met artikel 6:94 lid 3 BW, nietig is omdat in het beding is bepaald dat de boete niet voor rechterlijke matiging vatbaar is. Artikel 6:94 lid 3 BW geeft de rechter juist de bevoegdheid de bedongen boete te matigen. Het boetebeding is vernietigbaar omdat daarin geen andere bestemming is opgenomen en het beding daarmee, nu de afwijkende bepaling strekt tot persoonlijk voordeel van de werkgever, op grond van artikel 7:650 BW nietig is.
3.3. Subsidiair heeft [werknemer] gesteld dat het beding moet worden gematigd, aangezien het geldingsgebied te groot is en de duur onredelijk lang.
3.4. Ingeval van handhaving van het beding vordert [werknemer], nu hij ernstig financieel nadeel lijdt als gevolg van de werking van het non-concurrentiebeding, dat Van Swaay zal worden veroordeeld tot betaling van € 700,00 bruto als voorschot op een in de bodemprocedure definitief vast te stellen vergoeding als bedoeld in artikel 7:653 lid 4 BW.
Het standpunt van Van Swaay
4. Van Swaay stelt dat zij een groot belang heeft bij handhaving van het non-concurrentiebeding aangezien Van Swaay op een betrekkelijk kleine markt actief is die bovendien onder grote druk staat. Het is Van Swaay gebleken dat [werknemer] reeds actief klanten van haar heeft benaderd en nog steeds benadert. [werknemer] heeft Woodvision aangegeven dat hij bij indiensttreding bij deze onderneming klanten van Van Swaay zou meenemen. [werknemer] is voor Woodvision ook alleen interessant indien hij deze klanten bij haar onderbrengt. Woodvision is een directe concurrent van Van Swaay. Van Swaay heeft een zwaarwichtig belang om haar klanten te behouden om zodoende de continuïteit van haar onderneming te waarborgen. Van een onbillijke benadeling van [werknemer] is geen sprake. [werknemer] wordt ook niet in belangrijke mate belemmerd om elders in dienst te treden. Voor toekenning van de vergoeding ex artikel 7:653 lid 4 BW is dan ook geen grond. Het moet, gelet op de ervaring van [werknemer], voor hem mogelijk zijn om (ook buiten de houtbranche) emplooi te vinden.
De beoordeling van het geschil
5.1. Het spoedeisend belang van [werknemer] bij de door hem gevraagde voorziening is voldoende gebleken, nu hij op korte termijn bij Woodvision in dienst wil treden.
5.2. De kantonrechter volgt de stelling van [werknemer] dat het overeengekomen non-concurrentiebeding geheel nietig of vernietigbaar is wegens strijd met artikel 6:94 lid 3 BW. Voor zover geoordeeld moet worden dat de zinsnede dat de boete niet voor rechterlijke matiging vatbaar is, in strijd is met voormeld artikel treft de nietigheid of de vernietigbaarheid slechts de boete. Het gehele beding wordt hierdoor echter niet nietig of vernietigbaar. Het vorenstaande geldt mutatis mutandis voor de stelling van [werknemer] dat het boetebeding nietig, althans vernietigbaar is, wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:650 BW.
5.3. De primaire vordering van [werknemer] strekt tot schorsing van het beding tot in een bodemprocedure over de werking van dat beding zal zijn beslist. De kantonrechter is van oordeel dat vanwege het feit dat [werknemer] thans zonder werk zit, en hij derhalve een groot belang heeft bij spoedige indiensttreding bij een andere werkgever, groot belang heeft bij duidelijkheid omtrent de gelding van het tussen hem en Van Swaay overeengekomen non-concurrentiebeding. Om die reden zal de kantonrechter in plaats van de primaire vordering van [werknemer] strekkende tot schorsing van het beding, de vordering tot matiging van dat beding beoordelen. Weliswaar is de hoofdregel dat de procedure ex artikel 254 lid 4 Rv zich naar haar aard niet leent voor het geven van een dergelijke constitutieve beslissing. Het kan echter zo zijn dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die meebrengen dat - in weerwil van het vorenstaande - toch ten gronde moet worden getoetst en dat derhalve een constitutieve beslissing wordt gegeven. De kantonrechter is van oordeel dat zich in casu, gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen, dergelijke bijzondere omstandigheden voordoen. Gelet op de situatie waarin [werknemer] zich thans bevindt dient voor hem op korte termijn duidelijkheid te worden gegeven of, en zo ja, in hoeverre het tussen partijen overeengekomen non-concurrentiebeding van kracht is.
5.4. Omtrent de gelding van het non-concurrentiebeding wordt als volgt overwogen. Ingevolge artikel 7:653 lid 2 BW kan de rechter een concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk vernietigen op de grond dat, in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onredelijk wordt benadeeld. De kantonrechter is van oordeel dat het beding zeer ruim is geredigeerd. Het beding verbiedt [werknemer] immers om gedurende twee jaren in geheel Nederland in - kort gezegd - de houtbranche werkzaam te zijn. Het is de kantonrechter gebleken dat de branche waarin zowel Van Swaay als Woodvision zich begeven niet zeer exclusief is, in die zin dat er door beide ondernemingen niet zeer exclusieve houtproducten worden geleverd of vervaardigd. In die zin rechtvaardigt de aard van de branche niet een dergelijk zwaar geredigeerd non-concurrentiebeding. Aan de andere kant heeft Van Swaay er wel belang bij dat [werknemer], die als commercieel medewerker het bedrijf en de klanten van Van Swaay kent, wordt beperkt in zijn mogelijkheden om deze kennis ten behoeve van een concurrent van Van Swaay aan te wenden. Dit geldt temeer nu de markt waarop zowel Van Swaay als Woodvision zich begeven beperkt is en er kennelijk op die markt sprake is van forse concurrentie. Aan de andere kant heeft [werknemer] er, mede gelet ook op zijn leeftijd (51 jaar), belang bij dat hij spoedig bij een nieuwe werkgever in dienst kan treden. [werknemer] heeft vanaf mei 2005 geen werkzaamheden meer verricht. Het is een feit van algemene bekendheid dat hoe langer een werknemer geen werkzaamheden verricht, het voor hem moeilijker zal zijn om elders emplooi te vinden. In dat opzicht heeft [werknemer] een gerechtvaardigd belang om spoedig elders in dienst te treden. De kantonrechter kent in dit kader ook betekenis toe aan de wijze waarop de arbeidsovereenkomst tussen [werknemer] en Van Swaay is geëindigd, namelijk als gevolg van bedrijfseconomische omstandigheden bij Van Swaay. Het is de keuze van Van Swaay geweest om de functie van [werknemer] te laten vervallen. Het feit dat [werknemer] thans geen emplooi heeft is hem derhalve niet te verwijten en is ook niet zijn keuze geweest.
5.5. Op grond van vorenstaande overwegingen acht de kantonrechter termen aanwezig om het tussen partijen overeengekomen non-concurrentiebeding te matigen, in dier voege dat de duur van het beding wordt gesteld op één jaar, te rekenen vanaf 20 mei 2005, zijnde het moment waarop [werknemer] feitelijk geen werkzaamheden meer voor Van Swaay heeft verricht, en het geldingsgebied met ingang van heden wordt beperkt tot de provincies Friesland, Groningen en Drenthe (zijnde het voormalige werkgebied van [werknemer]).
5.6. Omtrent de vordering tot toekenning van de vergoeding ex artikel 7:653 lid 4 BW overweegt de kantonrechter als volgt. Het gaat hier volgens vaste jurisprudentie om een vergoeding naar billijkheid die door de rechter wordt vastgesteld met het oog op de omstandigheden van het geval. Gelet op het feit dat het non-concurrentiebeding reeds in verregaande mate zal worden gematigd, alsmede gelet op het feit dat [werknemer] thans over een uitkering krachtens de Werkloosheidswet beschikt acht de kantonrechter geen aanleiding aanwezig om de gevorderde vergoeding toe te wijzen.
5.7. Omdat partijen over en weer (deels) in het (on)gelijk zijn gesteld acht de kantonrechter termen aanwezig om de proceskosten tussen hen op na te melden wijze te compenseren.
Rechtdoende in kort geding
matigt het tussen partijen overeengekomen non-concurrentiebeding voor wat betreft haar duur tot 20 mei 2006 en voor wat betreft haar geldingsgebied, met ingang van heden, tot de provincies Friesland, Groningen en Drenthe;
compenseert de proceskosten zodanig dat iedere partij de eigen, aan deze procedure verbonden, kosten zal dragen;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. T.K. Hoogslag, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 december 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.