ECLI:NL:RBLEE:2005:AU7690

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1428
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor tijdelijk chalet en de beoordeling van het tijdelijk karakter

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 3 november 2005 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een bouwvergunning voor de plaatsing van een tijdelijk chalet door RFU Yachtcharter BV. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. W. Sleijfer, had een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning om een chalet te plaatsen voor de huisvesting van de havenmeesteres in de zomerperiode. De gemeente Boarnsterhim, vertegenwoordigd door ambtenaren R.S. Anema-Meulenaar en N. de Visser-de Vries, had de aanvraag geweigerd op basis van het gemeentelijke beleid dat alleen bij aangetoonde noodzaak en tijdelijkheid vrijstelling voor een tijdelijk bouwwerk kan worden verleend. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat de gemeente ten onrechte had aangenomen dat er onvoldoende objectieve gegevens waren om het tijdelijke karakter van het chalet aan te nemen. De rechtbank concludeerde dat de gemeente niet had aangetoond dat de noodzaak en tijdelijkheid niet waren aangetoond, en dat de planologische bezwaren niet opwogen tegen de belangen van eiseres. De rechtbank heeft de gemeente Boarnsterhim veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 04/1428
Inzake het geding tussen
RFU Yachtcharter BV, gevestigd te Jirnsum, eiseres,
gemachtigde: mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boarnsterhim, verweerder,
gemachtigde: R.S. Anema-Meulenaar en N. de Visser-de Vries, beiden ambtenaar der gemeente.
Procesverloop
Bij brief van 11 november 2004 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).
Tegen dit besluit is namens eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 28 september 2005. Eiseres is verschenen bij mr. W.J.Th. Bustin, kantoorgenoot van genoemde gemachtigde. Verweerder is verschenen bij genoemde gemachtigde.
Motivering
Bij brief van 7 april 2003 h[A], bestuurder van eiseres, verweerder, onder verwijzing naar art. 17 WRO, toestemming gevraagd om tijdelijk een chalet te plaatsen op zijn bedrijfsterrein.
Bij aanvraagformulier van 14 mei 2003, door verweerder ontvangen op 27 mei 2003, heeft [A] bij verweerder een aanvraag ingediend voor een reguliere bouwvergunning voor het plaatsen van een chalet voor huisvesting van de havenmeesteres in de zomerperiode.
Bij besluit van 9 september 2003, bekendgemaakt bij brief van 16 oktober 2003, heeft verweerder geweigerd de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. Tegen dit besluit is bij brief van 27 november 2003 namens eiseres bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat de motivering van het besluit van 9 september 2003 wordt aangepast en het bezwaar voor het overige - in afwijking van het advies van de commissie beroep- en bezwaarschriften (hierna: de commissie) van 2 maart 2004 - ongegrond verklaard. Anders dan in het besluit van 9 september 2003 stelt verweerder zich niet langer op het standpunt dat de toepassing van art. 17 WRO is beperkt tot situaties waarin sprake is van een tijdelijke behoefte, nu onder de huidige regelgeving alleen de tijdelijkheid van het bouwwerk aannemelijk dient te worden gemaakt. In tegenstelling tot hetgeen de commissie meent, stelt verweerder wel als vast beleid te hanteren dat alleen bij aangetoonde noodzaak en een aantoonbare tijdelijkheid, vrijstelling voor een tijdelijk bouwwerk kan worden verleend. De aan te tonen noodzaak en tijdelijkheid worden vervolgens betrokken in een belangenafweging waarbij eventuele planologische bezwaren worden betrokken. Volgens verweerder zijn in het onderhavige geval de redelijke noodzaak en tijdelijkheid niet aangetoond. Bovendien bestaan er volgens verweerder grote planologische bezwaren tegen het te plaatsen chalet. Afwijking van het gehanteerde beleid ten gunste van eiseres zou volgens verweerder leiden tot ongewenste precedentwerking.
In beroep is namens eiseres bestreden dat door verweerder een vast beleid wordt gevoerd. Voorst is namens haar aangevoerd dat de tijdelijkheid van het bouwwerk kan worden gegarandeerd door het sluiten van een privaatrechtelijke overeenkomst. Volgens eiseres is ook de noodzaak van de tweede dienstwoning voldoende aannemelijk gemaakt. In dit verband heeft zij erop gewezen dat het gaat om het overbruggen van een periode waarin een bedrijfsopvolging plaatsvindt. Door de verwerving van naastgelegen bedrijven is die noodzaak nog groter geworden. In de periode van vijf jaar zal de huidige directeur/eigenaar van eiseres zijn werkzaamheden afbouwen en overdragen aan zijn dochter. Zodra de overdracht van taken is voltooid zal de dochter de dienstwoning betrekken. De planologische bezwaren van verweerder tegen het chalet zijn volgens eiseres algemeen van aard en wegen niet op tegen het belang van eiseres, temeer omdat het chalet door de ligging nagenoeg geheel aan het oog is onttrokken. Eiseres bestrijdt ten slotte de gestelde precedentwerking.
In dit geding dient de rechtbank te beoordelen of het bestreden besluit terecht en op goede gronden is genomen. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de plaatsing van het chalet op de aangegeven locatie in strijd is met het geldende bestemmingsplan "Irnsum industrie, gemeente Rauwerderhem 1978".
Art. 17 lid 1 WRO bepaalt dat burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling kunnen verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.
Art. 45 lid 1, aanhef en onder d, van de Woningwet bepaalt dat in een bouwvergunning voor een bouwwerk, ten aanzien waarvan artikel 17 van de WRO wordt toegepast, een termijn wordt gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden. Lid 4 bepaalt dat de termijn gelijk is aan die, waarvoor vrijstelling, als bedoeld in art. 17 WRO, is verleend.
Art. 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985) bepaalt dat vrijstelling als bedoeld in art. 17 WRO slechts wordt verleend, indien aannemelijk is dat het beoogde bouwwerk, werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid dan wel gebruik niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 27 juni 1995 in zaak nrs. H01.95.0029 en H01.95.0034, de Gemeentestem 7036, nr. 6), dienen, teneinde het tijdelijke karakter te mogen aannemen, daartoe concrete, objectieve gegevens voorhanden te zijn. Bij het ontbreken daarvan is toepassing van art. 17 WRO niet mogelijk.
De rechtbank stelt vast, en namens verweerder is dit ter zitting ook bevestigd, dat er in het bestreden besluit, zij het impliciet, vanuit wordt gegaan dat art. 19 Bro 1985 zich in dit geval niet tegen toepassing van art. 17WRO verzet. Volgens verweerder mocht de vrijstelling bouwvergunning niettemin worden geweigerd omdat het in het kader van art. 17 WRO gevoerde gemeentelijke beleid dat alleen bij aangetoonde noodzaak en aantoonbare tijdelijkheid vrijstelling voor een tijdelijk bouwwerk wordt verleend, zich tegen de plaatsing van het chalet verzet, en het belang van eiseres niet opweegt tegen de zwaarwegende planologische bezwaren die tegen de plaatsing van het chalet bestaan en tegen de ongewenste precedentwerking, indien in dit geval van het beleid wordt afgeweken. Gelet hierop moest ook de bouwvergunning worden geweigerd.
Nu toepassing van art. 17 WRO slechts mogelijk is indien is voldaan aan art. 19 Bro 1985, ziet de rechtbank zich gesteld voor de ambthalve te beantwoorden vraag of verweerder er terecht van is uitgegaan dat art. 19 Bro 1985 zich in dit geval niet tegen toepassing van art. 17 WRO verzet.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De rechtbank is, anders dan kennelijk verweerder, van oordeel dat in dit geval onvoldoende concrete, objectieve gegevens voorhanden zijn om het tijdelijk karakter van het te plaatsen chalet aan te nemen. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de stukken weliswaar blijkt dat het in de bedoeling ligt dat de dochter van [A] op termijn het bedrijf overneemt, maar daaruit valt niet eenduidig op te maken binnen welke termijn die bedrijfsovername zijn beslag zal hebben. Zo wordt in het verzoek om vrijstelling aangegeven dat [A] nog ongeveer vijf jaar het bedrijf hoopt te besturen, en dat na een inwerkperiode van ongeveer vijf jaar de dochter de woning van [A] zal betrekken en [A] en zijn echtgenote het waarschijnlijk rustiger aan zullen gaan doen en elders woonruimte zullen zoeken. In het bij het verzoek gevoegde ondernemersplan van de dochter staat vermeld dat de dochter over vijf à tien jaar het bedrijf van haar ouders gaat overnemen. Voorts wordt in de bouwaanvraag nog ter toelichting opgemerkt dat het chalet wordt geplaatst om de havenmeesteres in de zomermaanden te huisvesten. Deze gegevens acht de rechtbank onvoldoende concreet en objectief om aan te nemen dat het beoogde bouwwerk niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven. Dat, zoals namens eiseres is gesteld, verweerder op grond van lid zes van art. 17 WRO de verplichting om na het verstrijken van de termijn waarvoor de vrijstelling is verleend het chalet te verwijderen, kan afdwingen, en eiseres bereid is het tijdelijke karakter van de chalet in een privaatrechtelijke overeenkomst te garanderen, acht de rechtbank onvoldoende om anders te oordelen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder er in het bestreden besluit ten onrechte van is uitgegaan dat toepassing van art. 17 WRO mogelijk was. Reeds hierom is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met art. 7:12 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Aan een beoordeling van de vraag of verweerder bij de weigering toepassing te geven aan art. 17 WRO een redelijk gebruik heeft van zijn discretionaire bevoegdheid, en met name of het ter zake door verweerder gevoerde beleid de rechterlijke toets kan doorstaan, komt de rechtbank derhalve niet meer toe.
Nu verweerder de vrijstelling en bouwvergunning - zij het op onjuiste gronden - terecht heeft geweigerd, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van art. 8:72 lid 3 Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, zal de rechtbank, gelet op het bepaalde in art. 8:74 Awb, de gemeente Boarnsterhim aanwijzen als rechtspersoon die het door eiseres betaalde griffierecht ad € 273,- aan haar dient te vergoeden.
Tevens bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres, die op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht in dit geval worden begroot op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1 en waarde per punt € 322,-). De rechtbank wijst de gemeente Boarnsterhim aan als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit van 11 november 2004;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
-bepaalt dat de gemeente Boarnsterhim het griffierecht van € 273,- aan eiseres vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ad € 644,-, aan eiseres te vergoeden door de gemeente Boarnsterhim.
Aldus gegeven door mr. E.C.R. Schut, rechter, en door haar in het openbaar uitgesproken op 3 november 2005, in tegenwoordigheid van mr. A.J.T. Harkema als griffier.
w.g. A.J.T. Harkema
w.g. E.C.R. Schut
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 4 november 2005