RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nrs.: 05/297 en 05/298
1. [A], wonende te [C], eiser 1,
2. [B], wonende te [C], eiser 2,
gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. M.T. Hoen, werkzaam bij Rechtshulp Noord, Bureau Drenthe, te Assen,
het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Lemstra, werkzaam bij verweerders gemeente.
Bij afzonderlijke brieven van 26 januari 2005 heeft verweerder eisers mededeling gedaan van zijn besluiten op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en de Woningwet. Verweerder heeft hierbij besloten om de bezwaarschriften van eisers, gericht tegen zijn besluit om met toepassing van art. 19 lid 1 WRO een reguliere bouwvergunning te verlenen aan de besloten vennootschap Wynpark Beabuorren B.V. voor de bouw van zes windmolens ter hoogte van het buurtschap Beabuorren nabij Tjerkwerd, ongegrond te verklaren en het primaire besluit te handhaven.
Tegen deze besluiten hebben eisers beroep ingesteld. Het door mr. Hoen ingediende beroepschrift was oorspronkelijk ook ingediend namens [D] en [E]. Deze beroepen zijn hangende de procedure ingetrokken.
De rechtbank heeft de beroepen met toepassing van art. 8:52 Algemene wet bestuursrecht (Awb) versneld behandeld.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 4 juli 2005. Eiser 1 is niet verschenen. Eiser 2 is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.W. Knottenbelt, kantoorgenoot van mr. Hoen voornoemd. Verweerder is verschenen bij mr. S. Lemstra en P.H. de Haan, beiden werkzaam bij verweerders gemeente. Namens het college van gedeputeerde staten van Fryslân (GS) heeft mw. F. Jilderda, werkzaam bij de provincie Fryslân, het woord gevoerd. Namens de vergunninghouder Wynpark Beabuorren B.V., die op de voet van art. 8:26 lid 1 Awb aan het geding heeft deelgenomen, is L. Hylkema verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek op grond van art. 8:68 lid 1 Awb heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere stukken in het geding te brengen. Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Mr. Hoen heeft vervolgens een nadere reactie ingezonden.
Partijen hebben daarna de rechtbank desgevraagd toestemming gegeven om met toepassing van art. 8:57 Awb de zaken zonder een nadere zitting af te doen.
De rechtbank baseert zich bij haar oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
De besloten vennootschap Wynpark Beabuorren B.V. (hierna te noemen: Wynpark) is eigenaar van een windpark ter hoogte van het buurtschap Beabuorren nabij Tjerkwerd. Dit park ligt in de "oksel" van de A7 en de N359 en bevindt zich op circa 400 meter van het bedrijventerrein in Bolsward. Het windpark bestaat uit vijf turbines, die elk een ashoogte hebben van 40 meter. De turbines zijn in een lijnopstelling geplaatst. De lijn bedraagt circa 1 kilometer.
Wynpark heeft op 7 maart 2003 een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor het plaatsen van zes windturbines op een aantal percelen, kadastraal bekend gemeente Tjerkwerd, sectie D, nrs. 404, 390, 345, 348 en 357. De bouwaanvraag heeft betrekking op een zestal turbines met een vermogen van 1,3 MW, een ashoogte van 60 meter, een rotordiameter van 62 meter en een tiphoogte van 91 meter. De nieuwe windturbines, die zijn voorzien van drie rotorbladen, zullen eveneens in een lijnopstelling worden geplaatst. Omdat de turbines op een afstand van 290 meter van elkaar zullen worden geplaatst, zal de lijn worden verlengd tot circa 1,4 kilometer. Bij de uitwerking van het plan is rekening gehouden met de mogelijkheid om in een eventuele tweede fase van het project de lijnopstelling in zuidwaartse richting met twee turbines te verlengen.
In de aanvraag is vermeld dat de vijf bestaande windturbines zullen worden verwijderd. Wynpark heeft met de gemeente Wûnseradiel afgesproken dat in het kader van de opschaling ook vier solitaire windturbines zullen worden verwijderd. Het gaat hierbij in de eerste plaats om twee turbines met een 3-bladige rotor en een turbine met een 2-bladige rotor, die in de (directe) omgeving van het windpark zijn gesitueerd. Verder zal een turbine met eveneens een 2-bladige rotor worden verwijderd, die zich bij Arum bevindt. Wynpark heeft met het oog hierop een saneringsovereenkomst met de gemeente gesloten, die is voorzien van een boetebeding.
De bouwaanvraag houdt verband met de wens van Wynpark om te komen tot een opschaling van het bestaande park. Wynpark streeft in dit verband naar een verdubbeling van de energieproductie. Zij heeft onderzocht of het mogelijk zou zijn om -overeenkomstig de uitgangspunten van het streekplan "Windstreek 2000", waarop hierna zal worden ingegaan- dit doel te realiseren door vijf turbines met een ashoogte van 40 meter bij te plaatsen. Deze wijze van opschaling is volgens Wynpark op zichzelf bezien wel haalbaar, maar het is financieel dan niet mogelijk om de drie solitaire turbines in de directe omgeving van het windpark te verwijderen.
De in geding zijnde percelen hebben op grond van het geldende bestemmingsplan "Bûtengebiet-Súd 1998" de bestemming "agrarische cultuurgronden" met daarbij deels de aanduiding "windturbinepark". Een deel van de nieuwe turbines zal buiten de gronden, waarop de hiervoor bedoelde aanduiding betrekking heeft, worden opgericht. Op deze gronden mogen slechts bouwwerken van maximaal 3 meter hoog worden opgericht. Het bestemmingsplan staat bovendien op de gronden, die zijn voorzien van de aanduiding "windturbinepark", de bouw van windturbines met een ashoogte van 60 meter niet toe. De maximaal toegestane hoogte bedraagt 40 meter. Het bouwplan is dus in strijd met het bestemmingsplan.
In het streekplan "Windstreek 2000" wordt over opschalingsclusters vermeld dat GS alleen medewerking verlenen aan initiatieven ter vervanging van bestaande solitaire turbines. Hiervoor geldt een maximum van twee à tien turbines per gemeente. Daarnaast is het mogelijk om bestaande (cluster)opstellingen te vervangen en/of op te schalen op dezelfde locatie. Provinciale staten hebben een aantal (cluster)opstellingen -waaronder het windpark Beabuorren- aangewezen, dat in aanmerking komt voor opschaling. Bij Beabuorren is het bovendien mogelijk om de clusteropstelling uit te breiden tot een maximum van tien turbines. De daarvoor geldende randvoorwaarden zijn dat gebruik moet worden gemaakt van identieke turbines als reeds in de bestaande opstelling gebruikt zijn en dat de uitbreiding gepaard gaat met verdwijning van meerdere solitaire turbines in de provincie.
Wat betreft de maximale hoogte van de turbines in opschalingsclusters is in "Windstreek 2000" bepaald dat de masthoogte 60 meter mag bedragen, indien de clusters zich op of aansluitend bij een bedrijventerrein in de stedelijke of regionale centra bevinden. Hetzelfde geldt voor clusters langs grootschalige structuurbepalende elementen. In andere gevallen bedraagt de maximale masthoogte voor windturbines in opschalingsclusters 45 meter. In bijzondere gevallen kan evenwel een hogere masthoogte aanvaardbaar zijn, mits dit gemotiveerd wordt op grond van gebruiks- en belevingsfuncties.
Verweerder -die daartoe bevoegd is op grond van een delegatiebesluit van de raad van de gemeente Wûnseradiel van 17 april 2000- heeft besloten om ten behoeve van het bouwplan toepassing te geven aan het bepaalde in art. 19 lid 1 en 19a WRO.
De Commissie van Overleg (een commissie als bedoeld in art. 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985) heeft bij brief van 19 juli 2002 in het kader van de aanvraag om een verklaring van geen bezwaar aan verweerder meegedeeld dat onvoldoende is gemotiveerd waarom in dit geval een uitzondering gemaakt zou moeten worden op de in dit verband van toepassing zijnde hoofdregel, die inhoudt dat de maximale masthoogte 45 meter mag bedragen. Wynpark heeft vervolgens door de besloten vennootschap Grontmij Advies & Techniek B.V. een rapport met de titel "Opschaling Windpark Beabuorren", gedateerd 10 maart 2003, laten opstellen. In dit rapport wordt ingegaan op het project als zodanig, het ruimtelijk beleid, alsmede op de effecten voor de gebruiksfuncties, de landschappelijke effecten, de ecologische effecten en de gevolgen op het gebied van geluid- en slagschaduwhinder.
Bij besluit van 29 juni 2004 is de verklaring van geen bezwaar alsnog verleend. GS hebben wat betreft de afwijking van de uitspraken in "Windstreek 2000" over de maximale hoogte van de turbines overwogen dat door de voorgestane opschaling van het windpark en de sanering van een aantal solitaire turbines de landschappelijke situatie ter plaatse zal verbeteren. Volgens GS zal het huidige rommelige beeld, dat wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van solitaire windmolens nabij de lijnopstelling, verdwijnen. De lijnopstelling in het park wordt beter herkenbaar en ook komen historische boerderijen weer vrij in het landschap te staan. Voorts zal de verhouding tussen ashoogte en rotordiameter evenwichtiger worden. Door het lagere toerental zijn de turbines bovendien rustiger dan de huidige turbines, aldus GS. Hier is nog aan toegevoegd dat het maximale aantal van tien windturbines, dat op grond van "Windstreek 2000" is toegestaan, in verband met de beschikbare ruimte alleen gerealiseerd zou kunnen worden door twee lijnopstellingen van elk vijf turbines. Omdat het in dat geval niet verplicht is om solitaire turbines in de omgeving van het windpark te verwijderen, zou een rommelig beeld ontstaan. Bovendien zou het ruimtebeslag vele malen groter worden, omdat tussen elke turbine een afstand van 250 meter moet worden aangehouden. Het opstellen van zes turbines met een ashoogte van 60 meter heeft daarom volgens GS een aantal voordelen boven het opstellen van tien turbines van 45 meter hoog.
De welstandscommissie Hûs en Hiem heeft een negatief advies over het bouwplan uitgebracht. Volgens de welstandscommissie is het visuele ruimtebeslag navenant, gelet op de flinke afstand tussen de turbines onderling. Zeker bij een verdere verlenging van de lijn, wordt de inpassing tussen de ruimtelijke structurerende elementen (zoals de A7 en het Van Panhuyskanaal) zeer moeizaam. Daarnaast ogen de zes turbines van 60 meter hoog te nadrukkelijk en tasten daarmee het directe en ook het ruimere omgevingsbeeld aan, aldus Hûs en Hiem. Zij heeft voorgesteld om de kritiek te ondervangen en te streven naar een overtuigend ontwerp, dat wat betreft de masthoogte binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan blijft.
Bij besluit van 14 september 2004, bekendgemaakt op 22 september 2004, heeft verweerder met toepassing van art. 19 lid 1 WRO vrijstelling verleend van het bepaalde in art. 3 lid 2b onder 2 van de planvoorschriften en de gevraagde bouwvergunning verleend.
Zowel eiser 1 als eiser 2 hebben tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft deze bezwaarschriften voor advies in handen gesteld van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie. De commissie heeft in beide gevallen geadviseerd het primaire besluit te wijzigen omdat het planvoorschrift waarvan bij dit besluit vrijstelling is verleend, volgens haar niet juist is. Volgens de commissie is het bouwplan in strijd met art. 4 lid 1 en lid 2b onder 3 van de planvoorschriften en niet met de door verweerder genoemde bepaling. Verder heeft verweerder volgens de commissie verzuimd om bij het primaire besluit de afwijking van het negatieve welstandsadvies te motiveren. Voor het overige heeft de commissie geadviseerd om de bezwaarschriften ongegrond te verklaren en het primaire besluit te handhaven.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder overeenkomstig de adviezen van de bezwaarschriftencommissie besloten. Verweerder heeft hiertoe onder meer overwogen dat het hiervoor bedoelde rapport van de Grontmij beschouwd kan worden als een goede ruimtelijke onderbouwing. Hieruit komt naar voren waarom een hogere masthoogte van de turbines gerechtvaardigd is en voorts dat -in vergelijking met de huidige situatie- een verbetering van de visueel-ruimtelijke kwaliteit van het landschap zal optreden. Dit voordeel weegt op tegen het feit dat de lijnopstelling met circa 400 meter zal worden verlengd. Uit het rapport blijkt voorts dat er geen sprake zal zijn van (onaanvaardbare) ecologische effecten, terwijl voldaan kan worden aan de van toepassing zijnde milieu-eisen op het gebied van geluid- en slagschaduwhinder. Bovendien past het bouwplan binnen de bepalingen van het (voor)ontwerp-bestemmingsplan Bûtengebiet-Súd, dat naar verwachting vóór 1 maart 2005 ten behoeve van de inspraak ter inzage zal worden gelegd. Het bouwplan is weliswaar in strijd met "Windstreek 2000", maar GS zijn bevoegd om daarvan af te wijken en dat is in dit geval ook gebeurd. De motivering van GS, zoals opgenomen in de verklaring van geen bezwaar die ten behoeve van het bouwplan is verleend, is voldoende, zodat van deze verklaring gebruik kon worden gemaakt, aldus nog steeds verweerder. Wat betreft de afwijking van het welstandsadvies heeft verweerder overwogen dat de advisering over windparken in de gemeente niet consistent is. Hûs en Hiem is wel akkoord gegaan met een geheel nieuw windpark nabij de A7, waarbij de masthoogte 78 meter bedraagt. Het opvolgen van het advies is bovendien niet aan de orde, want het aanhouden van de op grond van het bestemmingsplan toegestane hoogte is voor Wynpark financieel niet haalbaar. Bovendien is het bouwplan in overeenstemming met het (voor)ontwerp-bestemmingsplan. Ten slotte heeft verweerder overwogen dat de belangenafweging niet onzorgvuldig is geweest.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van art. 19 lid 1 WRO kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en gedeputeerde staten vooraf hebben verklaard dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. De gemeenteraad kan deze bevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Zowel eiser 1 als eiser 2 hebben in beroep diverse gronden naar voren gebracht. Deze gronden zullen hierna zoveel mogelijk gezamenlijk worden besproken. Een aantal gronden heeft betrekking op (het ontbreken van) de noodzaak van windenergie in het algemeen en het economisch belang van Wynpark bij het project. De rechtbank overweegt in dit verband dat in deze zaak het al dan niet bestaan van de noodzaak van windenergie niet ter discussie kan staan. Op bestuurlijk niveau is immers besloten dat uiterlijk in 2010 in Fryslân voor 200 MW aan windturbines opgesteld moet zijn teneinde de rijksdoelstellingen op dit punt te kunnen bereiken. Het is niet aan de rechter om een inhoudelijk oordeel te geven over deze doelstellingen, die na een politieke afweging tot stand zijn gekomen. Het economisch belang van de vergunninghouder kan evenmin onderwerp van beoordeling zijn. Het gaat in een zaak als deze immers met name om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het project en de vraag, of de betrokken belangen op de juiste wijze zijn afgewogen. Aan het economisch belang van de vergunninghouder komt dan ook geen zelfstandige betekenis toe.
De kern van het geschil betreft de vraag of GS in redelijkheid hebben kunnen besluiten om, gelet op het bepaalde in "Windstreek 2000", de verklaring van geen bezwaar te verlenen. Indien geoordeeld zou worden dat dit -zoals eisers hebben betoogd- niet het geval is, dan had verweerder immers ook geen gebruik kunnen maken van deze verklaring en zou niet aan de formele voorwaarden voor toepassing van art. 19 WRO zijn voldaan. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De kwestie die partijen op dit punt verdeeld houdt, ziet in feite voor een belangrijk deel op de vraag hoe bijzonder de situatie moet zijn om van de in "Windstreek 2000" geformuleerde hoofdregel met betrekking tot de maximale hoogte van turbines in opschalingsclusters af te kunnen wijken. De rechtbank is van oordeel dat het hierbij niet per definitie om zeer uitzonderlijke gevallen behoeft te gaan. De gebruikte bewoordingen ("In bijzondere gevallen kan evenwel een hogere masthoogte aanvaardbaar zijn, mits dit gemotiveerd wordt op grond van gebruiks- en belevingsfuncties") geven daartoe geen aanleiding, terwijl gesteld noch gebleken is dat provinciale staten bij de vaststelling van het streekplan een dergelijke uitzonderlijke situatie op het oog hebben gehad. In het licht van deze uitleg is de rechtbank van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat GS, gelet op de door hen gebezigde argumenten, niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten om in dit geval een afwijking van de basishoogte van turbines aanvaardbaar te achten. Uit deze argumenten, die zijn gebaseerd op gebruiks- en belevingsfuncties, volgt immers dat een afwijking van de basishoogte de voorkeur verdient boven de plaatsing van tien turbines van elk 45 meter hoog in twee lijnopstellingen, waarbij het verwijderen van solitaire turbines in de omgeving van het windpark bovendien niet verplicht is. Daar komt bij dat GS niet ten onrechte hebben betoogd dat uit de in het geding gebrachte foto's en visualisaties afgeleid kan worden dat het thans aanwezige "rommelige" beeld als gevolg van de verwijdering van drie solitaire turbines in de nabijheid van het windpark aanmerkelijk zal verbeteren. Volgens eisers zijn deze visualisaties evenwel gemanipuleerd. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Bij visualisaties gaat het weliswaar om het toevoegen van nog niet bestaande elementen aan de werkelijkheid, maar waar het om draait is of beoogd is om de situatie gunstiger voor te stellen dan zij in werkelijkheid zal zijn. Er is evenwel gesteld noch gebleken dat dit het geval is. Eisers hebben verder aangevoerd dat niet alle solitaire turbines in de omgeving van het windpark verwijderd zullen worden, maar dat er vier zullen blijven staan. Dit laatste is op zichzelf bezien juist, maar dat neemt niet weg dat drie andere solitaire turbines in de directe omgeving van het windpark verwijderd zullen worden. Zoals hiervoor al vermeld kan de rechtbank GS volgen in het standpunt dat dit tot een verbetering van de ruimtelijk-visuele kwaliteit van het gebied zal leiden. Bovendien is ter zitting gebleken dat de solitaire turbines, die niet zullen worden verwijderd, zich op circa 1.700 meter van het windpark bevinden en dus niet in de directe omgeving van het windpark staan. Eisers betwijfelen voorts of de bewuste turbines wel daadwerkelijk zullen worden verwijderd. De rechtbank overweegt hieromtrent dat verweerder met Wynpark een saneringsovereenkomst heeft gesloten, die is voorzien van een boetebeding. Reeds om die reden valt niet in te zien waarom de vrees van eisers gerechtvaardigd is, met name niet nu eisers geen feiten of omstandigheden hebben gesteld op grond waarvan -in weerwil van het boetebeding- gerede twijfel over de uitvoering van de saneringsovereenkomst zou kunnen bestaan. Overigens is ter zitting gebleken dat de turbine bij Arum reeds is verwijderd, terwijl de andere drie zijn verkocht in afwachting van de verwijdering.
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot de slotsom dat verweerder de verleende verklaring van geen bezwaar aan het besluit tot verlening van de vrijstelling ten grondslag kon leggen.
Thans zal worden ingegaan op de vraag of is voldaan aan een andere voorwaarde voor gebruikmaking van de bevoegdheid in de zin van art. 19 lid 1 WRO en die inhoudt dat het project voorzien moet zijn van een goede ruimtelijke onderbouwing.
De rechtbank is van oordeel dat het in geding zijnde project een forse inbreuk op het geldende planologische regime betreft, zodat zware eisen moeten worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing van het project. Op een aantal van de in geding zijnde gronden zijn weliswaar windturbines toegestaan, maar deze mogen een maximale hoogte van 40 meter hebben. In de nieuwe situatie zullen de turbines een ashoogte van 60 meter hebben. Bovendien zijn op sommige percelen geen bouwwerken toegestaan met een hoogte van meer dan drie meter.
Verweerder heeft zich bij de besluitvorming gebaseerd op het in opdracht van Wynpark door de Grontmij opgestelde rapport "Opschaling Windpark Beabuorren". Volgens eisers zou dit rapport voor een belangrijk deel zijn gebaseerd op subjectieve en/of niet onderbouwde aannames. In dit verband is onder meer verwezen naar de stelling dat de recreatieve belevingswaarde ter plaatse zal verbeteren alsmede dat uitvoering van het plan een positieve bijdrage zal leveren aan de visueel-ruimtelijke kwaliteit van het gebied. Ook wordt in dit plan niet uitgelegd wat de dringende noodzaak is om tot opschaling van het bestaande windpark over te gaan. Het lijkt erop dat dit vooral wordt ingegeven door het bedrijfseconomisch belang van Wynpark, aldus eisers. Ook missen zij een onderbouwing van de stelling dat het plangebied een beperkte betekenis voor flora en fauna heeft. Zij vinden dat ten onrechte geen navraag is gedaan bij SOVON Vogelonderzoek Nederland.
De rechtbank volgt eisers ook niet in dit standpunt. In de eerste plaats is er geen rechtsregel aan te wijzen die verweerder zou dwingen om -zoals eisers kennelijk voorstaan- iedere aanname door middel van een (empirisch) onderzoek te onderbouwen. Dat neemt niet weg dat aannames -zeker als het gaat om voor de zaak van wezenlijk belang zijnde aannames- van een voldoende draagkrachtige onderbouwing voorzien moeten zijn. De rechtbank is van oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing deze toets in alle opzichten kan doorstaan. In dit verband zij verwezen naar de uitvoerige beschouwingen van de Grontmij en het daaraan ten grondslag liggende onderzoeksmateriaal, waaruit onder meer blijkt dat de effecten voor flora en fauna zeer beperkt zijn, mede gelet op het feit dat zich ter plaatse al een windpark bevindt. Eisers hebben laatstbedoelde conclusie ook niet gemotiveerd weersproken. De rechtbank ziet zonder nadere onderbouwing -die ontbreekt- niet in waarom SOVON geraadpleegd had moeten worden. Ten slotte wordt overwogen dat de aanwezigheid van een dringende noodzaak thans geen vereiste meer is om toepassing te kunnen geven aan de bevoegdheid als bedoeld in art. 19 lid 1 WRO, zodat in het kader van de ruimtelijke onderbouwing ook niet gemotiveerd hoeft te worden wat die dringende noodzaak is.
De rechtbank is onder de hiervoor geschetste omstandigheden van oordeel dat verweerder het project heeft voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Nu ook voor het overige aan de formele vereisten wordt voldaan om toepassing te kunnen geven aan de zelfstandige projectprocedure als bedoeld in art. 19 lid 1 WRO, kan worden vastgesteld dat verweerder bevoegd was om de in geding zijnde vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen.
Wat betreft de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vrijstelling te verlenen wordt voorop gesteld dat een gemeentebestuur bij de beslissing om al dan niet vrijstelling van het geldende bestemmingsplan te verlenen over een ruime mate van beleidsvrijheid beschikt. Deze beslissing is in belangrijke mate afhankelijk van de inzichten die bij hem bestaan over de wenselijk geachte planologische ontwikkelingen in het betrokken gebied. De rechtbank dient zich bij haar toetsing dan ook te beperken tot de vraag of kan worden gezegd dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met enige regel van geschreven recht -daaronder begrepen hetgeen in de Awb is bepaald over onder meer zorgvuldigheid en motivering- dan wel met enige regel van ongeschreven recht of enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank is, mede gelet op hetgeen van de zijde van eisers over hun belangen is aangevoerd, van oordeel dat de hiervoor bedoelde vraag ontkennend moet worden beantwoord en overweegt hiertoe het volgende.
Ter zitting is gebleken dat eiser 2, die in de nieuwe situatie op circa 450 meter van de dichtstbijzijnde turbine woont, vanuit zijn woning geen zicht op het windpark heeft. Hij kan de turbines alleen vanuit zijn melkstal zien. Hij heeft opgemerkt dat zijn bezwaren met name schuilen in de vrees voor overlast. Volgens hem zullen als gevolg van de verhoging van de turbine ter plaatse van zijn woning het geluidsniveau en de slagschaduw toenemen. Ook eiser 1, die op een afstand van 400 à 500 meter van de dichtstbijzijnde (nieuwe) turbine woont, vreest overlast op het gebied van geluid en slagschaduw. De rechtbank overweegt hieromtrent dat in het rapport van de Grontmij op beide aspecten is ingegaan. Hieruit blijkt dat uit onderzoek, uitgevoerd door een gespecialiseerd bureau, naar voren is gekomen dat ter plaatse van de meest nabij gelegen woning van derden (dit is op circa 450 meter van het windpark) bij alle windsnelheden, de optredende geluidsniveaus ruimschoots beneden de zogenoemde WindNormCurve van 40 dB(A) blijven. Het windpark voldoet daarmee wat betreft geluid aan de eisen die voortvloeien uit het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer. Voorts blijkt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting dat de bestaande turbines een geluidsbronsterkte hebben van 105 dB(A), terwijl de nieuwe turbines bij een hoogtoerental (19 tpm) een geluidsbronsterkte hebben van 98,8 dB(A). De gekozen turbine kan daarmee als een zeer stille turbine worden aangemerkt. Wat de slagschaduwhinder betreft blijkt uit het rapport van de Grontmij dat het hiervoor bedoelde bureau eveneens naar dit aspect onderzoek heeft gedaan. Uit dit onderzoek blijkt dat ter plaatse van nabij gelegen woningen van derden slagschaduw mogelijk is, maar dat dit alleen gedurende gemiddeld een korte tijd het geval zal zijn. Slechts bij twee woningen -niet zijnde de woningen van eisers- zal de wettelijke norm van meer dan 17 keer 20 minuten worden overschreden. Deze turbines zullen daarom van een stilstandregeling worden voorzien. In de overige gevallen is dat niet nodig en zal voldaan worden aan de normen van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer. Eisers hebben de juistheid van de inhoud van het Grontmij-rapport in zoverre niet bestreden. De rechtbank houdt deze conclusies dan ook voor juist. Zij is van oordeel dat onder de hiervoor geschetste omstandigheden niet staande kan worden gehouden dat -voor zover al gesteld kan worden dat de hinder vanwege de opschaling van het windpark toe zal nemen- deze toename zodanig zal zijn dat het woongenot van eisers op een onaanvaardbare wijze zal worden aangetast. Verweerder heeft hierin dan ook geen aanleiding behoeven te zien om de gevraagde vrijstelling te weigeren.
Eisers hebben voorts gesteld dat hun woningen als gevolg van realisering van het bouwplan in waarde zullen dalen. De rechtbank overweegt hieromtrent dat eisers gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om op de voet van art. 49 WRO (planschadevergoeding) een verzoek om schadevergoeding bij verweerder in te dienen. De omstandigheid dat mogelijk schade optreedt in de vorm van waardevermindering -wat daarvan verder ook zij- is geen omstandigheid op grond waarvan de gevraagde vrijstelling geweigerd had moeten worden.
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot de slotsom dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vrijstelling te verlenen.
Eiser 1 heeft ten slotte gesteld dat verweerder niet had mogen afwijken van het negatieve welstandsadvies. De rechtbank verwerpt ook dit standpunt. Weliswaar komt in de regel aan een welstandsadvies een groot gewicht toe, maar dat neemt niet weg dat gemeentebesturen -mits goed gemotiveerd- van zo'n advies kunnen afwijken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de door hem en GS gesignaleerde visueel-ruimtelijke voordelen van dit plan ten opzichte van hetgeen in beginsel op grond van "Windstreek 2000" mogelijk is, voldoende heeft gemotiveerd waarom van het advies is afgeweken.
Aangezien gesteld noch gebleken is dat er anderszins sprake is van weigeringsgronden voor de bouwvergunning, zullen de beroepen ongegrond worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om een partij te veroordelen in de kosten van het geding.
- verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.M. Telman, rechter, en door haar in het openbaar uitgesproken op 17 november 2005, in tegenwoordigheid van mr. F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. C.M. Telman
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 17 november 2005