ECLI:NL:RBLEE:2005:AU6386

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/1188
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding in bezwaar bij belastingaanslag en erkenning van onrechtmatigheid

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Leeuwarden op 15 november 2005, staat de vraag centraal of de verweerder, de inspecteur van de Belastingdienst, de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2003 correct heeft vastgesteld en of eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding voor het bezwaar. Eiser, die een VUT-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag die was vastgesteld op € 30.948. De verweerder kwam in de uitspraak op bezwaar volledig tegemoet aan het bezwaar, maar weigerde de gevraagde proceskostenvergoeding. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 21 oktober 2005, waar eiser en zijn gemachtigde niet verschenen, heeft de rechtbank vastgesteld dat de verweerder in zijn uitspraak op bezwaar niet heeft gereageerd op het verzoek om proceskostenvergoeding. De rechtbank oordeelt dat deze nalatigheid in strijd is met artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeert dat de uitbetaling van € 161 aan eiser door de verweerder, na de uitspraak op bezwaar, moet worden gezien als een erkenning van de onrechtmatigheid van de eerdere beslissing.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze geen beslissing bevatte over de proceskostenvergoeding. De rechtbank bevestigt de uitspraak voor het overige en bepaalt dat eiser recht heeft op een tegemoetkoming van € 161 voor de in bezwaar gemaakte kosten. Tevens wordt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 322. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1188
Uitspraakdatum: 15 november 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[A],
wonende te [B], eiser,
gemachtigde mr. [gemachtigde] te Groningen,
en
de inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde].
Ontstaan en loop van het geding
1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.948.
1.2 Na daartegen gemaakt bezwaar is verweerder bij de uitspraak op bezwaar volledig tegemoet gekomen aan het bezwaar, met uitzondering van de gevraagde proceskostenvergoeding. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld.
1.3 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2005 te Leeuwarden.
Eiser noch zijn gemachtigde zijn -hoewel behoorlijk opgeroepen- ter zitting verschenen. Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde, vergezeld van mevr. [C].
De feiten
Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van verweerder ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1 Eiser, geboren op [geboortedatum], genoot in 2003 een VUT-uitkering van [D] van € 26.015. Deze uitkering is inclusief een WAO/AAW-uitkering van het UWV van € 5.646.
2.2. Eiser heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.302. In zijn aangifte heeft eiser zijn inkomsten uit de VUT-uitkering tezamen met de WAO/AAW-uitkering vermeld als inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Op grond van deze aangifte werd bij wijze van voorlopige aanslag, gedagtekend 15 mei 2004, aan eiser een teruggaaf verleend van € 2.043. Daarbij is aan eiser arbeidskorting verleend.
2.3 Na bijtelling van de WAO/AAW-uitkering van € 5.646 in verband met de onjuiste gegevens in de jaaropgave aan de belastingdienst, heeft verweerder bij de definitieve aanslag, gedagtekend 2 juni 2005, het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser vastgesteld op € 30.948 en het door eiser te betalen bedrag op € 4.288. Hierbij is tevens de toegekende arbeidskorting gecorrigeerd.
2.5 In de uitspraak op het bezwaarschrift, gedagtekend 30 juni 2005, volgt vermindering tot op het aangegeven inkomen en is het op de definitieve aanslag inclusief heffingsrente te betalen bedrag verminderd met € 2.378.
2.6 Verweerder heeft zich in de uitspraak op bezwaar van 30 juni 2005 niet uitgelaten over het door eisers gemachtigde in het bezwaarschrift gedane verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding voor de kosten van het bezwaar. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat de computerprogrammatuur van de belastingdienst in dat opzicht niet toereikend is.
2.7 Bij brief van 18 juli 2005 heeft verweerder aan de centrale betalingsadministratie van de belastingdienst te Apeldoorn opdracht verstrekt over te gaan tot uitbetaling aan eiser van het bedrag van € 161 wegens proceskosten.
2.8 Namens eiser is bij brief van 21 juli 2005, ingekomen bij de rechtbank op 22 juli 2005, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
2.9 De toelichting van verweerder in het verweerschrift op de teruggaaf IB/PVV 2003 luidt als volgt:
" Per saldo heeft de belanghebbende nu een teruggaaf van ontvangen van € 106,--, berekend als volgt:
Definitieve aanslag € 4.288
vermindering van de definitieve aanslag € 2.378 -/-
€ 1.910
Voorlopige aanslag € 2.016-/-
Teruggaaf per saldo € 106
Het verschil tussen wat de belanghebbende terug had moeten ontvangen, € 207, en wat de belanghebbende per saldo heeft terugontvangen, € 106, is de door hem verschuldigde heffingsrente ad € 101 over de periode dat hij de beschikking heeft gehad over de teruggaaf m.b.t. de voorlopige aanslag van € 2.016."
Het geschil
3.1 In geschil is of verweerder de aanslag na vermindering tot het juiste bedrag heeft vastgesteld en of eiser terecht beroep heeft ingesteld tegen het ontbreken van een beslissing op het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding voor de kosten van het bezwaar.
3.2 Eiser is van mening dat de teruggaaf per saldo € 1.863 dient te bedragen en dat de proceskostenvergoeding € 320 dient te bedragen.
3.3 Verweerder bestrijdt de grieven van eiser. Ter zitting is verweerder teruggekomen op zijn standpunt dat eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding, aangezien verweerder bij nader inzien van opvatting is dat geen sprake is van aan hem te wijten onrechtmatig handelen.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Beoordeling van het geschil
4.1 Ten aanzien van de grief van eiser dat de teruggaaf € 1.863 moet bedragen, verwijst de rechtbank naar de onder punt 2.4 weergegeven cijfermatige toelichting op de uitspraak op bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het bedrag van € 106 de teruggaaf IB/PVV over het jaar 2003 op het juiste bedrag heeft vastgesteld. Dit houdt mede verband met het feit dat eiser zijn inkomsten uit de VUT-uitkering tezamen met de WAO/AAW-uitkering op het aangiftebiljet onder inkomsten uit tegenwoordige arbeid heeft aangegeven, terwijl sprake was van inkomsten uit vroegere arbeid. Daardoor heeft eiser bij de voorlopige teruggaaf teveel heffingskorting toegekend gekregen, omdat voor inkomsten uit vroegere arbeid geen recht bestaat op arbeidskorting. Door deze te hoge voorlopige aanslag moest bovendien een correctie op de berekende heffingsrente volgen. Het beroep kan derhalve in zoverre niet slagen.
4.2 Ten aanzien van de door eiser gevraagde proceskostenvergoeding voor het bezwaar overweegt de rechtbank dat vaststaat dat eiser in het bezwaarschrift, derhalve tijdig, daarom heeft verzocht. Tevens staat vast dat verweerder zich in de uitspraak op bezwaar niet heeft uitgelaten over dit verzoek. Verweerder heeft daardoor artikel 7:15, derde lid, tweede volzin, Awb geschonden.
4.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder, ter uitvoering van dit wettelijk voorschrift, ingeval is verzocht om een vergoeding van de in verband met het bezwaar gemaakte kosten, steeds daarop dient te beslissen bij de uitspraak op het bezwaar. Wanneer daarvoor een aanpassing van de door verweerder gebezigde computerprogrammatuur noodzakelijk is, mag van hem worden verlangd met voortvarendheid daartoe het nodige te verrichten.
4.4 Het ontbreken van een beslissing op zijn verzoek om een kostenvergoeding is voor eiser (mede) aanleiding geweest een beroepschrift in te dienen. In weerwil van zijn voornemen van 29 juni 2005, heeft verweerder op 18 juli 2005 alsnog, zonder bericht aan eiser, opdracht gegeven aan zijn centrale betalingsadministratie in Apeldoorn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (BPB) een bedrag van € 161 aan eiser uit te betalen. Gesteld noch gebleken is dat eiser deze betaling niet heeft ontvangen. De rechtbank merkt deze uitbetaling aan als een erkenning van de onrechtmatigheid van de uitspraak in zoverre.
4.5 De hoogte van de uitbetaalde vergoeding is naar het oordeel van de rechtbank bepaald overeenkomstig de bijlage van het BPB (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, wegingsfactor 1, waarde per punt conform B2, onder 1, € 161). In zijn nader stuk van 2 september 2005 bepleit de gemachtigde van eiser dezelfde puntentoekenning. Hij miskent daarbij evenwel dat anders dan in beroep, de waarde per punt in bezwaar € 161 in plaats van € 322 bedraagt, zodat eiser naar het oordeel van de rechtbank niet in aanmerking komt voor een hogere tegemoetkoming.
4.6 Ten aanzien van de ter zitting door verweerder verdedigde opvatting, dat bij nader inzien in het geheel geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, overweegt de rechtbank dat dit standpunt op gespannen voet staat met de aan artikel 8:69, eerste lid, Awb ten grondslag liggende gedachte dat het instellen van beroep er niet toe mag leiden dat de indiener van het beroepschrift in een slechtere positie komt dan zonder het instellen van beroep het geval zou zijn geweest. De rechtbank kan deze stelling daarom verder onbesproken laten.
4.7 De rechtbank zal op grond van het voorgaande het beroep gegrond verklaren. Zij zal de uitspraak op bezwaar vernietigen in zoverre daarin is nagelaten gevolg te geven aan het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, tweede volzin, Awb. Onder de vaststelling dat verweerder inmiddels een bedrag van € 161 als tegemoetkoming voor de in bezwaar gemaakte kosten aan eiser heeft uitbetaald, zal de rechtbank voorts, doende hetgeen verweerder had behoren te doen, bepalen dat eiser recht heeft op een tegemoetkoming voor de in bezwaar gemaakte kosten van € 161.
Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322 (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1, waarde per punt van € 322). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar in zoverre daarbij niet is beslist op het verzoek tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten;
- bevestigt de uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat eiser recht heeft op een tegemoetkoming voor de in bezwaar gemaakte kosten van € 161;
- verstaat dat verweerder de genoemde tegemoetkoming reeds aan eiser heeft uitbetaald;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 322 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.W. Keuning, rechter. De beslissing is op 15 november 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.