RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
[A], wonende te [B], verzoekster,
gemachtigde: D. van der Wal, advocaat te Buitenpost,
Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), verweerder,
gemachtigde: C.P. Bartelds, medewerker bezwaar bij verweerder.
Bij brief van 1 december 2004 heeft verweerder verzoekster mededeling gedaan van het indicatiebesluit op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor het jaar 2005. Voorts heeft verweerder op 25 juni 2005 een indicatiebesluit genomen voor het jaar 2006.
Verzoekster heeft tegen beide besluiten een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoekster zich bij brief van 5 oktober 2005 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het CIZ binnen 5 dagen na de uitspraak een tijdelijke indicatiestelling afgeeft voor huishoudelijke verzorging klasse 4 en persoonlijke verzorging klasse 1.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 1 november 2005. Namens verzoekster is haar echtgenoot, de heer [A], verschenen, bijgestaan door bovengenoemde gemachtigde. Namens verweerder is bovengenoemde gemachtigde verschenen.
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter. Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Verzoekster is gehuwd en woont samen met haar echtgenoot. Voorts woont de meerderjarige zoon van verzoekster nog thuis. Verzoekster heeft een aanvraag ingediend voor zorg in verband met beëindiging van de vergoeding voor huishoudelijke hulp op basis van de AAW. Bij besluit van 1 december 2004, herhaald op 14 december 2004, heeft verweerder een indicatiebesluit genomen, waarbij is bepaald dat verzoekster tot 1 januari 2006 in aanmerking komt voor huishoudelijke verzorging conform klasse 1. In dit besluit wordt overwogen dat de inwonende zoon van verzoekster een belangrijke bijdrage kan leveren aan het huishouden. Van de echtgenoot wordt verwacht dat hij licht huishoudelijk werk gaat verrichten. Nu de leefeenheid gebruikelijke zorg kan verlenen als omschreven in het Protocol Gebruikelijke Zorg, komt verzoekster niet voor een hogere klasse dan klasse 1 in aanmerking. Verzoekster heeft op 6 januari 2005 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 25 juli 2005 heeft verweerder een nieuw indicatiebesluit genomen, waarbij is bepaald dat verzoekster per 1 januari 2006 niet meer in aanmerking komt voor geïndiceerde huishoudelijke verzorging, omdat haar echtgenoot en zoon het huishoudelijk werk kunnen verrichten. Tegen dit besluit is op 30 september 2005 bezwaar gemaakt.
Verzoekster is van mening dat aan haar voor 205 te weinig huishoudelijke verzorging is toegewezen en dat de beëindiging daarvan per 1 januari 2006 onterecht is. Voorts is naar de mening van verzoekster ten onrechte geen persoonlijke verzorging geïndiceerd. Haar echtgenoot is vanwege gezondheidsproblemen niet in staat de huishoudelijke werkzaamheden over te nemen en ook van haar zoon kan dit niet worden verwacht. Daarbij wijst verzoekster er op dat ingevolge de definitie van het begrip leefeenheid, zoals omschreven in art. 1 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, meerderjarige kinderen niet tot de leefeenheid worden gerekend. Zowel haar echtgenoot als haar zoon dreigt overbelast te worden en haar zoon is, voor zover van hem wel gebruikelijke zorg wordt verwacht, niet gehoord door de indicatiesteller, terwijl dit nadrukkelijk is voorgeschreven in het Protocol Gebruikelijke Zorg.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge art. 6 lid 1 AWBZ hebben verzekerden aanspraak op zorg ter voorkoming van ziekten en ter voorziening in hun geneeskundige behandeling, verpleging en verzorging. Onder vorenbedoelde zorg zijn begrepen voorzieningen tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid of strekkende tot verbetering van levensomstandigheden, alsmede maatschappelijke dienstverlening. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aard, inhoud en omvang van de zorg waarop aanspraak bestaat, geregeld. Daarbij kunnen met betrekking tot de inhoud en omvang van de desbetreffende zorg beperkingen worden gesteld.
Op grond van art. 9b AWBZ bestaat slechts aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge art. 9a van de AWBZ, indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
De in de artikelen 3 tot en met 10 van het met ingang van 1 april 2003 in werking getreden Besluit zorgaanspraken AWBZ beschreven functies zijn de vormen van zorg, zoals bedoeld in art. 9a lid 1 AWBZ.
Uit art. 3 Besluit zorgaanspraken AWBZ volgt dat dreigend disfunctioneren van de verzorging van het huishouden van de verzekerde dan wel de leefeenheid waartoe de verzekerde behoort reden is een indicatie af te geven voor huishoudelijke verzorging. In art. 1 onder b Besluit zorgaanspraken AWBZ is de definitie van het begrip leefeenheid gegeven. Blijkens deze definitie wordt onder leefeenheid verstaan:
- gehuwde verzekerden die tezamen duurzaam een huishouden voeren;
- gehuwde verzekerden die met een of meer minderjarige ongehuwde verzekerden duurzaam een huishouding voeren;
- een ongehuwde meerderjarige verzekerde die met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voert.
Verweerder heeft in april 2005 het Protocol Gebruikelijke Zorg vastgesteld. Dit protocol kan aangemerkt worden als een geheel van beleidsregels als bedoeld in titel 4.3 Awb. In paragraaf 2.2 van het protocol wordt na het citeren van de definitie van het begrip leefeenheid, zoals vastgelegd in art. 1 onder b van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, gesteld dat alle bewoners op één adres die samen een duurzaam huishouden voeren worden begrepen onder het begrip leefeenheid. Blijkens het dossier voert verweerder ten aanzien van het begrip leefeenheid het beleid, dat daaronder worden begrepen ook gehuwde verzekerden die met een of meer meerderjarige kinderen een huishouding voeren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit beleid in strijd met de in de wettelijke regeling gegeven definitie. In deze definitie wordt nadrukkelijk gesproken over minderjarige ongehuwde verzekerden. Hieruit volgt dat meerderjarige kinderen niet tot de leefeenheid kunnen worden gerekend. Daarbij is de voorzieningenrechter van oordeel dat het aan de wetgever is om, de in het Besluit zorgaanspraken AWBZ vastgelegde definitie te wijzigen, indien de huidige definitie tot ongewenste consequenties zou leiden.
Voor het onderhavige geval betekent het voorgaande dat verweerder ten onrechte de meerderjarige inwonende zoon van verzoekster heeft betrokken bij de vraag of binnen de ter beoordeling staande leefeenheid gebruikelijke zorg op huishoudelijk terrein aanwezig is. De ter beoordeling staande leefeenheid bestaat in dit geval uit verzoekster en haar echtgenoot. Uit het door indicatiesteller T. Inia opgestelde onderzoeksrapport blijkt dat verzoekster niet of met moeite in staat is boodschappen te doen, de warme maatlijden te verzorgen, zwaar en licht huishoudelijk werk te verrichten en de was te doen. Voorts staat in dit rapport dat de echtgenoot van verzoekster niet in staat is het huishoudelijk werk te compenseren. Hieruit volgt dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat gebruikelijk zorg aanwezig is. Het bestreden besluit kan om die reden al niet in stand blijven. Gelet op de omstandigheden, een dreigende financiële noodsituatie en een langdurige bezwaarprocedure, ziet de voorzieningenrechter aanleiding bij voorlopige voorziening te bepalen dat verzoekster aanspraak heeft op huishoudelijk verzorging. Met inachtneming van de in bijlage 1 bij het door verweerder vastgestelde Protocol Huishoudelijke Verzorging opgenomen tabel ten aanzien van veel voorkomende situaties bij tweepersoonshuishoudens en de in het indicatierapport beschreven zorgbehoefte, acht de voorzieningenrechter huishoudelijke verzorging conform klasse 3 aangewezen als voorlopige voorziening.
Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat ter zitting door de echtgenoot van verzoekster is verklaard dat geen indicatiestelling voor persoonlijke verzorging is aangevraagd. Verweerder heeft ook ambtshalve geen besluit genomen inzake de aanspraak op persoonlijke verzorging. De vraag of verzoekster in aanmerking dient te komen voor een indicatie voor persoonlijke verzorging, staat derhalve buiten dit geding. Het verzoek om bij voorlopige voorziening tevens te bepalen dat verzoekster recht heeft op persoonlijke verzorging zal daarom worden afgewezen. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard dat het bezwaarschrift mede zal worden aangemerkt als een aanvraag om een indicatiebesluit voor de functie persoonlijke verzorging.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:82 lid 4 Awb dient het CIZ het door verzoekster gestorte griffierecht van € 37,= te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 juncto art. 8:84 lid 4 Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van verzoekster € 644,= ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (verzoekschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,=). De voorzieningenrechter wijst het CIZ aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
- wijst het verzoek toe;
- schorst het bestreden besluit tot twee weken na de bekendmaking van de beslissingen op bezwaar, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist;
- treft de voorlopige voorziening dat verzoekster gedurende deze periode zorg wordt verleend in de functie huishoudelijke verzorging conform klasse 3;
- bepaalt dat het CIZ het betaalde griffierecht van € 37,= aan verzoekster vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 644,= , aan de griffier van de rechtbank te vergoeden door het CIZ;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2005, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Jansen als griffier.
w.g. M.A. Jansen
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 9 november 2005