RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 04/1466 & 04/1467 GEMWT
[A] en [B], h.o.d.n. "Koffiehuis De Zone", te [plaats], eisers,
gemachtigde: mr. G.W. Breuker, advocaat te Groningen,
de burgemeester van Leeuwarden, verweerder,
gemachtigden: F. Huitema en M.E. van der Helm, beiden werkzaam bij verweerders gemeente.
Bij besluiten van 8 juni 2004 is onder aanzegging van de toepassing van bestuursdwang bevolen de inrichting aan de [locatie] te [plaats] (Koffiehuis De Zone) vanaf 15 juli 2004 tot 15 juli 2005 gesloten te houden voor het publiek en is de exploitatievergunning voor genoemd pand ingetrokken op grond van het feit dat er in de horeca-inrichting illegaal softdrugs verkocht zijn dan wel aangetroffen zijn.
Bij besluiten van 9 november 2004 heeft verweerder de hiertegen gerichte bezwaarschriften van eisers ongegrond verklaard.
Namens eisers is tegen de besluiten van 9 november 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 6 oktober 2005. Eisers zijn daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door bovenvermelde gemachtigden.
Eisers exploiteren sinds 1995 een coffeeshop aan de [locatie] te [plaats]. Naast een exploitatievergunning heeft verweerder aan eisers een gedoogverklaring voor de verkoop van softdrugs op voormelde locatie afgegeven.
Bij brief van 25 februari 2001 heeft verweerder eisers er onder meer op gewezen dat de gemeenteraad op 12 februari 2001 heeft ingestemd met het voorstel “heroriëntatie coffeeshopbeleid” (hierna: het Coffeeshopbeleid). Hierin is onder meer bepaald dat coffeeshops met een gedoogverklaring voor de verkoop van softdrugs alleen nog maar worden gedoogd binnen de stadsgrachten in het concentratie-, ontwikkelings-, en consolidatiegebied van de horeca. De coffeeshop van eisers is niet gesitueerd in dat gebied, maar in het zogenoemde horeca deconcentratiegebied. Aangegeven is dat in dit gebied door concentratie van een aantal horeca-activiteiten het woon- en leefklimaat van de bewoners wordt aangetast. Verweerder wil de druk (onder meer door de toeloop van bezoekers van coffeeshops en daarmee gepaard gaande effecten) op dit woon- en leefklimaat verminderen. In verband hiermee is besloten dat binnen drie jaar na 15 maart 2004, geen gedoogverklaring meer zal worden afgegeven voor de verkoop van softdrugs in de coffeeshop van eisers. Daarbij is erop gewezen dat eisers zelf het initiatief dienen te nemen voor verplaatsing van hun coffeeshop en actief op zoek dienen gaan naar een nieuwe locatie.
Bij brief van 12 februari 2004 heeft verweerder eisers erop gewezen dat vanaf 16 maart 2004 er geen softdrugs meer mogen worden verhandeld in de coffeeshop van eisers. Voorts is onder meer medegedeeld dat nu eisers vanaf laatstgenoemde datum geen gedoogverklaring meer in hun bezit hebben, het aanwezig zijn van softdrugs na die datum kan leiden tot een bestuurlijke sanctie.
Bij brief van 16 april 2004 heeft verweerder in reactie op eisers schriftelijk verzoek van 17 maart 2004 om ook na 16 maart 2004 een gedoogverklaring af te geven medegedeeld dat aan dit verzoek geen gevolg zal worden gegeven. Voorts is medegedeeld dat de gedoogverklaring die in het verleden aan eisers is afgegeven, op 16 maart 2004 is verlopen en dat nadien is geconstateerd dat er in de coffeeshop van eisers softdrugs verkocht zijn. Onder verwijzing naar verweerders beleid ter zake is medegedeeld dat verweerder voornemens is bestuursdwang toe te passen.
Hiertegen hebben eisers op 28 april 2004 bezwaar gemaakt. Tevens hebben eisers bij brief van dezelfde datum een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, welk verzoek bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 26 mei 2004 is afgewezen (04/503 GEMWT).
Bij brief van 10 juni 2004 heeft verweerder aan eisers zijn besluiten van 8 juni 2004 bekend gemaakt, inhoudende (I) dat eisers onder aanzegging van de toepassing van bestuursdwang wordt bevolen de inrichting aan de [locatie] te [plaats] (Koffiehuis de Zone) vanaf 15 juli 2004 tot 15 juli 2005 gesloten te houden voor het publiek en (II) dat de exploitatievergunning voor genoemd pand wordt ingetrokken op grond van het feit dat er in de horeca-inrichting illegaal softdrugs verkocht zijn dan wel aangetroffen zijn.
Namens eisers is hiertegen bezwaar gemaakt en tevens hebben eisers bij brief van 23 juni 2004 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, welk verzoek bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 13 juli 2004 (04/716 GEMWT) is afgewezen.
Bij de thans bestreden besluiten heeft verweerder de door eisers gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 8 juni 2004, onder verwijzing naar de adviezen van de Adviescommissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) van 26 oktober 2004, ongegrond verklaard. De commissie heeft overwogen dat na het vervallen van de gedoogbeschikking bij een tweetal politiecontroles is geconstateerd dat in de coffeeshop van eisers softdrugs aanwezig waren en dat daarmee art. 13b van de Opiumwet is overtreden. In verband hiermee was verweerder bevoegd bestuursdwang en het handhavingsarrangement toe te passen. De commissie heeft er voorts op gewezen dat eisers reeds lang op de hoogte waren van het feit dat de coffeeshop als gevolg van het beleid uit het gebied zou moeten verdwijnen en dat een termijn van drie jaren om dit te realiseren aanvaardbaar is. De commissie acht een sluitingstermijn van 12 maanden niet onjuist. Voorts is zij van mening dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en dat niet gebleken is dat eisers door de gemeente zouden zijn tegengewerkt bij het vinden van een geschikte nieuwe locatie, waardoor de termijn van drie jaar niet kon worden gehaald. Ook overigens ziet de commissie geen grond om het besluit tot toepassing van bestuursdwang onrechtmatig te achten. Ten aanzien van de intrekking van de exploitatievergunning is voorts overwogen dat na het vervallen van de gedoogverklaring er geen basis meer bestond om softdrugs te verhandelen, zodat op basis van de exploitatievergunning er alleen nog gelegenheid bestond om niet-alcoholische dranken te verkopen. Geconstateerd is echter dat er na het vervallen van de gedoogbeschikking softdrugs aanwezig waren. Mede in verband met het te beschermen woon- en leefklimaat in dit gebied, acht de commissie het intrekken van de exploitatievergunning niet onredelijk. Daarbij is voorts betrokken dat de termijn van drie jaar voor het verplaatsen van de coffeeshop niet onredelijk is en dat niet gebleken is dat eisers zijn tegengewerkt door de gemeente bij het vinden van een nieuwe locatie.
In het beroepschrift is namens eisers onder meer aangevoerd dat de termijn van drie jaar voor het verplaatsen van de coffeeshop niet aanvaardbaar is. Daarbij is er op gewezen dat eisers door de gemeente zijn tegengewerkt bij het verkrijgen van een nieuw pand (met gedoogbeschikking). Voorts zijn eisers van mening dat zij -anders dan wat hun namens de gemeente is voorgehouden- in een veel gunstiger positie zouden hebben verkeerd indien de gemeente het uitsterfbeleid zou hebben gehanteerd in plaats van het verplaatsen van de coffeeshop binnen een termijn van drie jaar. Daarbij is gewezen op het pand aan de Zuidvliet 42 te [plaats]. Eisers zijn voorts van mening -mede gelet op de gehanteerde definitie van het begrip horeca deconcentratiegebied- dat het onaanvaardbaar is dat de Breedstraat als zodanig is aangemerkt nu de horecabedrijven overdraagbaar zijn en er in het pand van eisers, indien gewenst, een zogeheten horeca-E gevestigd kan worden. Voorts is gesteld dat zij in vergelijking met de exploitanten van coffeeshop "De Os" ongelijk zijn behandeld en dat verweerder nog steeds niet heeft aangegeven in welk gebied die coffeeshop lag vóór de beleidswijziging in 2001. Eisers zijn van mening dat verweerder geen evenwichtige belangenafweging heeft gemaakt nu eisers voor hun inkomsten volledig afhankelijk zijn van de coffeeshop. Voorts is erop gewezen dat verweerder op grond van art. 13b van de Opiumwet een bevoegdheid heeft om handhavend op te treden en niet een verplichting. Eisers hebben in dat verband gesteld dat de coffeeshop geen overlast heeft veroorzaakt en dat er ook overigens geen reden was om handhavend op te treden. Inzake de exploitatievergunning hebben eisers erop gewezen dat zij eind maart 2004, na het vervallen van de gedoogverklaring, een nieuwe exploitatievergunning aangevraagd waarbij is vermeld dat er in het pand softdrugs worden verkocht. Eind mei is de exploitatievergunning verleend, terwijl er toen al twee processen-verbaal waren van de geconstateerde overtredingen van de Opiumwet. In verband hiermee zijn eisers van mening dat in het bestreden besluit niet kan worden overwogen dat intrekking van de exploitatievergunning mede geëigend is voor het gewenste doel, te weten de beëindiging van softdrugs in de coffeeshop. Eisers hebben gesteld dat het bestreden besluit onzorgvuldig en niet deugdelijk gemotiveerd is.
Verweerder heeft bij verweerschrift van 4 februari 2005 zijn standpunt gehandhaafd.
In dit geding dient de rechtbank te beoordelen of de bestreden besluiten terecht en op goede gronden zijn genomen.
Op grond van art. 13b van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd, of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Uit de gedingstukken is gebleken dat de politie op 18 maart 2004 en 8 april 2004 controles heeft uitgevoerd en heeft geconstateerd dat zich in de coffeeshop van eisers op die data 156 gram softdrugs (hashish en wiet) en 18 joints respectievelijk 162 gram softdrugs en 25 joints aanwezig waren. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de hoeveelheid softdrugs en de wijze waarop een deel van deze middelen als joints was verpakt, deze terecht zijn aangemerkt als handelsvoorraad en niet als een voorraad voor eigen gebruik. Gelet hierop en gelet op het feit dat de gedoogbeschikking op 16 maart 2004 was vervallen, was verweerder bevoegd om bestuursdwang toe te passen.
In het Coffeeshopbeleid is onder meer bepaald dat binnen de stadsgrachten een maximum aantal van 12 coffeeshops zal worden toegestaan. De coffeeshop van eisers valt binnen de stadsgrachten en is ingedeeld in het zogeheten deconcentratiegebied. Ten aanzien van dit laatste punt is in het coffeeshopbeleid aangegeven dat door een overconcentratie van horeca-inrichtingen en een drietal coffeeshops het woon- en leefklimaat wordt aangetast. Op grond van de openbare orde is deze concentratie niet meer gewenst, waarbij gestreefd wordt naar een afbouwperiode van drie jaar. Binnen deze periode kunnen de desbetreffende exploitanten naar een nieuwe locatie voor hun inrichting omzien. Na 15 maart 2004 wordt geen gedoogverklaring meer afgegeven in deze gebieden voor de handel in softdrugs.
De rechtbank oordeelt dit beleid niet kennelijk onredelijk. Voor zover eisers hebben betoogd dat zij ten opzichte van de coffeeshops aan het Zuidvliet ongelijk worden behandeld nu voor deze coffeeshops een door eisers als gunstiger gekenschetst uitsterfbeleid wordt gehanteerd wordt het volgende overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van gelijke gevallen die ongelijk behandeld worden, nu de coffeeshops aan het Zuidvliet -anders dan de coffeeshop van eisers- zijn gelegen buiten de stadsgrachten en niet voor verplaatsing in aanmerking komen. De enkele omstandigheid dat de coffeeshops buiten de stadsgrachten zijn gelegen met een voor dat gebied -gelet op de aldaar specifiek bestaande situatie- ontwikkeld beleid maakt niet dat jegens eisers onrechtmatig of in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld.
Voor zover eisers hebben gesteld dat in strijd is gehandeld met het gelijkheidsbeginsel in vergelijking met de coffeeshop “De Os” aan de Korfmakersstraat wordt het volgende overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij verweerschrift voldoende gemotiveerd dat indertijd bij de besluitvorming rond de Horecanota 1997 ten onvoldoende is onderkend dat het pand waarin coffeeshop “De Os” is gevestigd niet bij het winkelgebied diende te worden betrokken en ingedeeld, maar bij het horeca-consolidatiegebied zoals dat al gold voor de Korfmakersstraat noordzijde. In december 2002 is dit bij de besluitvorming van de nieuwe Horecanota rechtgetrokken en zal tevens het bestemmingsplan hiermee in overeenstemming worden gebracht. Nu bedoeld pand niet in het deconcentratiegebied is gelegen kan niet gesproken worden van gelijke gevallen die ongelijk behandeld zouden worden.
De omstandigheid dat de coffeeshop van eisers geen overlast veroorzaakt maakt niet dat verweerder ingevolge art. 13b van de Opiumwet niet bevoegd zou zijn om bestuursdwang toe te passen nu dat niet een vereiste hiervoor is. Voorts is voor de hantering van deze bevoegdheid niet relevant dat op het pand waarin de coffeeshop van eisers is gevestigd, een horecabestemming rust zodat na het vertrek van eisers wederom een horeca-inrichting zou kunnen vestigen. Bedoelde handhavingsbevoegdheid en het daarop gebaseerde Coffeeshopbeleid ziet immers specifiek op de situatie rond coffeeshops waarin softdrugs worden verhandeld. De omstandigheid dat aan eisers een nieuwe exploitatievergunning is verstrekt -ondanks de omstandigheid dat eisers er bij hun aanvraag kennelijk gewag van hebben gemaakt dat softdrugs verhandeld worden- maakt evenmin dat verweerder niet van zijn bedoelde bevoegdheid gebruik zou mogen maken. De verleende exploitatievergunning houdt immers niet een gedoogbeschikking in voor de handel in softdrugs -welke omstandigheid nu juist de aanleiding is geweest voor de onderhavige bestuursdwang- maar betreft uitsluitend een reguliere exploitatievergunning.
Voor wat betreft de sluitingsduur van 12 maanden heeft verweerder verwezen naar het ingevolge het Coffeeshopbeleid geldende handhavingsarrangement, zoals vastgesteld in het driehoeksoverleg van 23 februari 2001. Hierin is bepaald dat de bestuursrechtelijke sanctie ten aanzien van inrichtingen die niet in het bezit zijn van een gedoogverklaring voor het exploiteren van een coffeeshop, de door de politie geconstateerde aanwezigheid van meer dan 50 gram softdrugs -zoals in het geval van eisers- leidt tot sluiting voor een periode van 1 tot 12 maanden, alsmede intrekking van de exploitatievergunning ingeval het een horeca-inrichting betreft.
De rechtbank oordeelt dit beleid niet kennelijk onredelijk. Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid niet tot een sluiting voor de duur van 12 maanden heeft kunnen overgaan. Daarbij oordeelt de rechtbank het van belang de door verweerder nagestreefde versterking van de woonfunctie, alsmede dat sprake is van herhaalde overtreding van de Opiumwet. Naar het oordeel van de rechtbank mogen deze belangen en omstandigheden zwaarder wegen dan het inkomensbelang van eisers.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van bestuursdwang is de rechtbank niet gebleken. Blijkens de gedingstukken zijn eisers tijdig op de hoogte gesteld van de voor hun geldende consequenties van het Coffeeshopbeleid. Dat eisers bij het vinden van een nieuwe locatie zouden zijn tegengewerkt door de gemeente is uit de aanwezige gedingstukken geenszins af te leiden en is ook overigens niet aannemelijk gemaakt.
Gelet op het vorenoverwogene dient te worden geoordeeld dat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid bestuursdwang toe te passen gebruik heeft gemaakt.
Ten aanzien van de intrekking van de exploitatievergunning wordt het volgende overwogen.
Ingevolge art. 2.3.1.1a van de Algemene plaatselijke verordening Leeuwarden (Apv) is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Art. 1.6 aanhef en onder b Apv bepaalt, dat een vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien op grond van een verandering van omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, moet worden aangenomen dat intrekking of wijziging wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat overtreding van art. 13b Opiumwet -zoals in het geval van eisers waar geen gedoogbeschikking meer was verleend en bij meergenoemde politiecontroles geconstateerd is dat softdrugs aanwezig waren- de vrees wettigt dat het woon- en leefklimaat in de omgeving van de coffeeshop en/of de openbare orde in ontoelaatbare wijze negatief wordt beïnvloed door de aanwezigheid hiervan. Hiervoor is niet vereist dat gebleken is dat de coffeeshop overlast veroorzaakt. Dat de exploitatievergunning is verleend terwijl eisers in hun aanvraag (kennelijk) vermeld hadden dat softdrugs verhandeld werden, maakt evenmin dat verweerder niet in redelijkheid tot intrekking van deze vergunning kon overgaan nu deze vergunning niet voor dat doel is verleend. Overigens was bij eisers bekend dat op deze locatie ten aanzien van de handel in soft-drugs er van de zijde van verweerder geen sprake meer was van een gedoogsituatie. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe zouden nopen dat verweerder niet van zijn intrekkingsbevoegdheid gebruik zou mogen maken.
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2005, in tegenwoordigheid van mr. A.J.T. Harkema als griffier.
w.g. A.J.T. Harkema
w.g. E.M. Visser
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 2 november 2005