RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
[A], wonende te [B], verzoekster,
gemachtigde: mr. A.Z. van Braam, werkzaam bij Rechtshulp Noord te Groningen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder,
gemachtigde: mr. F. van Dam, werkzaam bij het UWV te Heerlen.
Bij brief van 27 mei 2005 heeft verweerder verzoekster mededeling gedaan van een besluit betreffende de weigering haar in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Verzoekster heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoekster zich bij brief van 10 juni 2005 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter gevraagd verweerder op te dragen om verzoekster in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering, althans voor een in hoogte vergelijkbaar voorschot daarop, ingaande 1 mei 2005.
Verweerder heeft op 17 juni 2005 een verweerschrift ingediend en op 15 juli 2005 nog een nadere reactie.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 19 juli 2005. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich -met kennisgeving- niet ter zitting laten vertegenwoordigen.
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
Gelet op de aard van de gevraagde voorziening, te weten de bepaling dat verweerder aan verzoekster betalingen zal doen, en het restitutierisico bij een eventueel ongegrond bezwaar, merkt de voorzieningenrechter op dat er in zijn algemeenheid niet snel aanleiding is een dergelijke voorziening te treffen. Voor het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige is in beginsel slechts plaats indien op grond van de beschikbare gegevens met een grote mate van zekerheid moet worden aangenomen dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en dat de door verzoekster gestelde aanspraken juist zijn. Daarnaast moet er sprake zijn van klemmende (financiële) omstandigheden, in verband waarmee het voor verzoekster onredelijk bezwarend is een uitspraak in de hoofdzaak af te wachten.
Verweerder heeft afwijzend op verzoekster aanvraag om een WW-uitkering beslist, omdat verzoekster volgens verweerder ziekengeld ontvangt en daarom geen recht heeft op een WW-uitkering. Volgens verzoekster berust de afwijzing op een misverstand. In het verweerschrift heeft verweerder betwist dat er sprake is van een spoedeisend belang. Verweerder heeft geen inhoudelijke reactie op het verzoek gegeven.
De voorzieningenrechter overweegt dat aan de hand van de gedingstukken en gelet op het verhandelde ter zitting voldoende is komen vast te staan dat verzoekster door de weigering om aan haar een WW-uitkering te verstrekken in financiële moeilijkheden is geraakt en geld moet lenen om in haar bestaan te kunnen voorzien. Verzoekster heeft weliswaar een ontslagvergoeding gekregen van haar ex-werkgever, maar kan hierover niet vrijelijk beschikken.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan voorts uit de gedingstukken worden afgeleid dat de door verweerder gebruikte afwijzingsgrond niet juist is. In het dossier bevindt zich namelijk een beslissing van verweerder van 25 mei 2005, waaruit juist blijkt dat een uitkering op grond van de Ziektewet wordt geweigerd, omdat verzoekster reeds over een termijn van 52 weken ziekengeld heeft genoten. Verweerders opmerking in de brief van 15 juli 2005, waarin wordt aangegeven dat naar de mening van verweerder in het verweerschrift van 17 juni 2005 uitvoerig is aangegeven waarom het besluit van 27 mei 2005 op goede gronden is genomen, kan de voorzieningenrechter dan ook niet plaatsen. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de bestreden beslissing van 27 mei 2005, voor wat betreft de gehanteerde afwijzingsgrond geen stand kan houden.
De voorzieningenrechter heeft verder geen redenen om aan te nemen dat de door verzoekster aangevraagde WW-uitkering op andere gronden zal worden afgewezen. Weliswaar kunnen eventuele WW-aanspraken pas worden vastgesteld nadat verweerder een zorgvuldig onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden heeft verricht, maar gelet op de informatie uit het dossier acht de voorzieningenrechter de kans dat verzoekster een WW-uitkering zal worden geweigerd op voorhand erg klein. Hierbij heeft de voorzieningenrechter mee laten wegen dat er van de zijde van verweerder niets naar voren is gebracht ten aanzien van een mogelijke weigering WW op andere gronden.
Op grond van voornoemde omstandigheden ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Omdat de hoogte van een aan verzoekster toe te kennen WW-uitkering door de voorzieningenrechter niet kan worden vastgesteld treft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening dat aan verzoekster ingaande 21 juli 2005 voorschotten betaald worden op de WW-uitkering ter hoogte van € 400,= netto per maand en dat verweerder binnen twee weken na dagtekening van deze uitspraak voor de uitbetaling van het voorschot over juli (naar rato) en augustus 2005 moet zorgdragen. De voorzieningenrechter bepaalt voorts dat de voorziening doorloopt tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist. Bij de vaststelling van de hoogte van het voorschot heeft de voorzieningenrechter mede in aanmerking genomen dat verzoekster nog een gedeeltelijke WAO-uitkering ontvangt van ongeveer € 660,= netto per maand.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:82 lid 4 Awb dient het UWV het door verzoekster gestorte griffierecht van € 37,= te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 juncto art. 8:84 lid 4 Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van verzoekster € 644,= ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (verzoekschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,=). De voorzieningenrechter wijst het UWV aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
- bepaalt dat verweerder ingaande 21 juli 2005 voorschotten aan verzoekster betaalt op de WW-uitkering ter hoogte van € 400,= netto per maand en dat verweerder binnen twee weken na dagtekening van deze uitspraak voor de uitbetaling van het voorschot over juli (naar rato) en augustus 2005 zorgdraagt;
- bepaalt dat de voorziening doorloopt tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist;
- bepaalt dat het UWV het betaalde griffierecht van € 37,= aan verzoekster vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 644,=, aan verzoekster te vergoeden door het UWV.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2005, in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 25 juli 2005