RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[A], wonende te [B], eiser,
gemachtigde: mr. B.M.J.C. van Lee, werkzaam bij Rechtshulp Noord te Leeuwarden,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),
verweerder,
gemachtigde: A.B. Froentjes, werkzaam bij het UWV.
Bij brief van 30 september 2004 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Werkloosheidswet (WW).
Tegen dit besluit is namens eiser op 9 november 2004 beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 29 juli 2005. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Achterveld, evenals voornoemde gemachtigde werkzaam bij Rechtshulp Noord te Leeuwarden. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen bij voornoemde gemachtigde.
Eiser, geboren op [datum], is op 1 september 2000 als callcenter-agent in dienst getreden bij de (rechtsvoorganger van de) besloten vennootschap KCC Nederland B.V. (KCC), gevestigd te ’s-Gravenhage, tevens kantoorhoudend te Groningen. In eerste instantie verrichte eiser zijn werkzaamheden in [B], vanaf 1 juni 2003 in Groningen.
Vanwege een verstoorde arbeidsverhouding heeft eisers werkgever op 15 april 2004 de kantonrechter verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met eiser. Bij beschikking van 3 juni 2004 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van diezelfde datum ontbonden.
Op 17 juni 2004 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 5 juli 2004 heeft verweerder de door eiser aangevraagde uitkering blijvend geheel geweigerd, daar eiser verwijtbaar werkloos is geworden.
Namens eiser is hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 30 september 2004 heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder overwogen dat uit de door KCC bij zijn verzoekschrift om ontbinding van de arbeidsovereenkomst overgelegde producties blijkt dat eiser al in september 2001 een eerste waarschuwing is gegeven betreffende het te laat komen. Vervolgens is eiser door zijn werkgever meermaals zowel schriftelijk als mondeling aangesproken op dit gedrag en is gewaarschuwd dat wanneer zijn gedrag niet zou veranderen er een schorsing of zelfs ontslag zou volgen. Gelet hierop kon eiser volgens verweerder verwachten dat hij zou worden ontslagen als hij zich wederom zou verslapen, hetgeen zich op 7 april 2004 voordeed. Gezien de eerdere waarschuwingen betreffende zijn gedrag, heeft verweerder voorts geen aanleiding gezien eiser verminderd verwijtbaar te achten. Van eiser had mogen worden verwacht dat hij alle mogelijke maatregelen had getroffen om zijn baan te behouden, aldus verweerder.
In beroep is namens eiser aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat het gedrag van eiser heeft geleid tot verwijtbare werkloosheid. Daartoe heeft eiser gesteld dat hij zich vanaf 1 juni 2003 zich slechts eenmaal heeft verslapen. Eiser erkent de waarschuwing met betrekking tot het incident op 7 april 2004, maar betwist dat de overige waarschuwingen terecht zijn gegeven. Nu ook in de civiele procedure niet is komen vast te staan dat de overige waarschuwingen terecht zijn gegeven en uit de beschikking van de kantonrechter evenmin blijkt dat de ontbinding aan eiser is te wijten, mocht verweerder deze waarschuwingen niet voor terecht aannemen.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit terecht en op goede gronden genomen is. De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, sub 3°, van dit artikel voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3° opgelegd, niet is nagekomen, de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
Ingevolge artikel 27, zesde lid, van de WW kan het UWV, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit genomen op grond van de artikelen 24 en 27 van de Werkloosheidswet. Op welk onderdeel van deze artikelen het besluit is gebaseerd, wordt niet vermeld. Wel worden in het besluit de volgens verweerder van toepassing zijnde regels verwoord. Ofschoon verweerder eiser zowel in primo als in bezwaar tegenwerpt dat hij verwijtbaar werkloos is geworden, geeft hij in het bestreden besluit als toetsingskader aan dat eiser volgens de WW als werknemer moet voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen passende arbeid kwijtraakt. Deze laatste verplichting is evenwel neergelegd in artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, van de WW, terwijl de verplichting dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt is neergelegd in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met het tweede lid van de WW. Hieruit volgt dat het bestreden besluit een juiste wettelijke grondslag ontbeert en het besluit in rechte geen stand kan houden.
Nu het niet nakomen van beide hiervoor vermelde verplichtingen op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW tot het opleggen van dezelfde maatregel leidt en de rechtbank op grond van de navolgende overwegingen van oordeel is dat de onderhavige maatregel terecht is opgelegd, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Uit de stukken blijkt dat eiser vanaf september 2001 herhaaldelijk te laat is gekomen omdat hij zich heeft verslapen. In verband met dit gedrag zijn door KCC met eiser een aantal gesprekken gevoerd en is hij bij brieven van 6 september 2001, 2 mei 2003 en 13 februari 2004 officieel gewaarschuwd. Bij brieven van 7 november 2001, 22 juli 2002 en 8 augustus 2003 is eiser voorts te kennen gegeven dat maatregelen zouden worden getroffen indien hij zijn gedrag niet verbeterde. Op 7 april 2004 is eiser niet op zijn werk verschenen. Vast staat dat eiser aanvankelijk heeft doen voorkomen dat hij op die dag afwezig was wegens huisartsbezoek ten einde te verdoezelen dat hij zich wederom had verslapen, maar dat hij daarop later in een gesprek met KCC is teruggekomen. Bij brief van 9 april 2004 is eiser naar aanleiding van dit incident voor drie dagen geschorst. Bij brief van 14 juli 2004 heeft KCC vervolgens aan eiser meegedeeld een ontbindingsprocedure te zullen opstarten, met name omdat naar aanleiding van het incident van 7 april 2004 het vertrouwen in eiser was weggevallen. Naar aanleiding van het verzoek van KCC heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden op grond van de overweging dat voldoende aannemelijk is geworden dat de arbeidsrelatie thans zodanig is verstoord dat een vruchtbare, verdere samenwerking niet langer tot de mogelijkheden behoort. Voor het toekennen van een ontslagvergoeding zag de kantonrechter geen aanleiding, nu ten aanzien van de vertrouwensbreuk KCC geen verwijt kon worden gemaakt
Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op de hiervoor opgesomde feiten, voldoende komen vast te staan dat eiser door KCC herhaaldelijk is aangesproken op zijn gedrag betreffende het te laat komen en dat hem daaromtrent schriftelijke waarschuwingen zijn gegeven. Voor verweerder behoefde er dan ook, anders dan eiser ter zitting heeft doen betogen, geen aanleiding te bestaan om een nader onderzoek in te stellen naar de achtergronden daarvan. Het beroep dat in dit verband ter zitting namens eiser is gedaan op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 3 november 2004 (RSV 2005/127) en van 2 mei 2001 (USZ 2001/176) gaat naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet op. Het beroep dat ter zitting namens eiser is gedaan op de uitspraak van dezelfde instantie van 5 maart 2003 (USZ 2003/158) gaat niet op, reeds omdat in die zaak een andere grond voor een maatregel was gehanteerd dan hier aan de orde.
In de omstandigheid dat de kantonrechter in het midden heeft gelaten of het verslapen van eiser dusdanige vormen had aangenomen dat ontslag in de rede lag, ziet de rechtbank evenmin grond om eiser te volgen in zijn betoog dat verweerder de waarschuwingen als zijnde onterecht gegeven, niet in aanmerking heeft mogen aannemen. Evenals de kantonrechter acht de rechtbank in dit verband van belang dat eiser vaak genoeg serieus is gewaarschuwd zodat over de ernst van het verwijt bij eiser geen misverstand kon bestaan.
De rechtbank kan eiser evenmin volgen in zijn betoog dat uitsluitend zou moeten worden gekeken naar zijn gedrag vanaf 1 juni 2003, toen zijn werkplek is verplaatst naar Groningen, en waarna hij zich maar een keer heeft verslapen. Eiser is bij dezelfde werkgever dezelfde werkzaamheden blijven verrichten. Om die reden valt niet in te zien dat verweerder eisers gedrag in de periode dat hij nog in [B] werkte, niet bij zijn beoordeling had mogen betrekken.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voor eiser voorzienbaar was dat, als hij zich nogmaals zou verslapen, dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden.
De rechtbank ziet met verweerder geen grond om te oordelen dat er in het geval van eiser sprake is van omstandigheden die leiden tot de conclusie dat het tot werkloosheid leidende gedrag eiser niet in overwegende mate kan worden aangerekend, zodat een maatregel van 35 procent gedurende 26 weken op zijn plaats is.
Hieruit volgt dat verweerder terecht de uitkering blijvend geheel heeft geweigerd.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard zal de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb het UWV aanwijzen als rechtspersoon die het door eiser betaalde griffierecht ad € 37,- aan hem dient te vergoeden.
Tevens bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser, die op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht in dit geval worden begroot op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1 en waarde per punt € 322,-). De rechtbank wijst het UWV aan als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 30 september 2004;
- bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 37,- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 644,-, aan eiser te vergoeden door het UWV.
Aldus gegeven door mr. E.C.R. Schut, rechter, en door haar in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2005 in tegenwoordigheid van mr. F. Aissa als griffier.
w.g. F. Aissa
w.g. E.C.R. Schut
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto 6:24 van de Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
De Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 19 augustus 2005