RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[A], wonende te [B], en World Wide Ostrich B.V., gevestigd te Vlagtwedde, eisers,
de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Hamer, werkzaam bij verweerder.
Bij brief van 15 november 2004 heeft verweerder eisers mededeling gedaan van zijn besluiten op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb).
Tegen deze besluiten hebben eisers op 9 december 2004 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 20 juli 2005. Eiseres [A] is in persoon verschenen, daarbij tevens optredend als gemachtigde van World Wide Ostrich B.V. (hierna verder WWO te noemen). Verweerder is bij gemachtigde verschenen.
De rechtbank baseert zich op de volgende feiten en omstandigheden.
Op 15 januari 2003 heeft mr. H.J. Hoekman een aanvraag om een toevoeging ingediend ten behoeve van aan [A] te verlenen rechtsbijstand in verband met het voeren van verweer in een rechtsprocedure waarbij zij wegens een geldvordering is gedagvaard door de v.o.f. [C] te [D]. Hoekman heeft in verband met een parallelle rechtsprocedure, waarbij WWO door [C] is gedagvaard, op voormelde datum een tweede aanvraag ingediend ten behoeve van WWO.
Bij separate besluiten van 16 januari 2004 (kenmerken 5BA1908 ten aanzien van [A] en 5BA1909 ten aanzien van WWO) zijn, in afwachting van nadere financiële gegevens over het boekjaar 2002, voorlopige toevoegingen afgegeven door verweerder.
Op grond van de verkregen financiële gegevens (Rapport inzake de jaarrekening 2002 van WWO Beheer B.V.) heeft verweerder bij separate besluiten van 22 juli 2004 de voorlopige toevoegingen van 16 januari 2004 met terugwerkende kracht ingetrokken.
De door eisers tegen deze besluiten ingestelde bezwaren zijn door verweerder overeenkomstig een advies van de bezwaar- en beroepscommissie van verweerder (hierna: de commissie) bij de thans bestreden besluiten ongegrond verklaard. Hierbij heeft verweerder de motivering van het advies van de commissie integraal overgenomen. De commissie heeft overwogen dat op dit geval art. 12 lid 2 sub e Wrb van toepassing is, zoals deze bepaling tot 1 mei 2004 heeft geluid. De in deze bepaling genoemde uitzonderingssituatie doet zich volgens de commissie niet voor. Volgens de commissie komen eisers niet in aanmerking voor gesubsidieerde rechtsbijstand, omdat het vastgestelde vermogen ad € 94.912,00 de vermogensgrens van € 9.100,00 te boven gaat. Hierbij heeft de commissie overwogen dat verweerder bij de vaststelling van het vermogen terecht als uitgangspunt heeft genomen de toestand van 31 december 2002.
Eisers stellen zich in beroep primair op het standpunt dat verweerder het vermogen van WWO onjuist heeft vastgesteld. Verweerder heeft bij de vaststelling van het vermogen ten onrechte de post 'Gebouwen (verbouwingen)', ter waarde van € 136.928,00 per 31 december 2002, betrokken. Dit is in strijd met art. 9 lid 3 sub b Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr). Immers, de verbouwing betrof stallen, welke niet in eigendom toebehoren aan WWO. Eisers hebben verder naar voren gebracht dat verweerder ten onrechte de balansen van WWO B.V. en WWO Beheer B.V. over het boekjaar 2002 heeft geconsolideerd. Hoe dan ook, er is en blijft volgens eisers sprake van een negatief vermogen per 31 december 2002. Bovendien zijn eisers van mening dat de - zeer slechte - financiële resultaten van WWO over 2003 mee in aanmerking moeten worden genomen. Eisers stellen zich dan ook op het standpunt dat voortzetting van WWO afhankelijk was van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand. Op die grond had verweerder een toevoeging moeten afgeven.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge art. 34 lid 2 Wrb wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste € 7.300,00 indien hij alleenstaande is, dan wel van ten minste € 10.500,00 in overige gevallen. Ingevolge lid 4 zijn bij het Bdr nadere regels gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen vermogen.
Ingevolge art. 9 lid 3 aanhef en onder b Bdr wordt voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor de rechtzoekende onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.
Ingevolge art. 12 lid 2 aanhef en onder e Wrb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van de aanvraag om toevoeging, wordt geen rechtsbijstand verleend, indien het rechtsbelang, waarop het verzoek betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand. Met ingang van 1 mei 2004 is deze bepaling gewijzigd, welke wijziging erop neer komt dat in geval van bedrijf of beroep in de vorm van een rechtspersoon geen toevoegingen worden verstrekt.
De rechtbank stelt voorop dat uit de stukken blijkt dat op 15 januari 2003 een tweetal toevoegingen is aangevraagd, één ten behoeve van rechtsbijstand aan mw. [A] en één ten behoeve van rechtsbijstand aan WWO. Anders dan de commissie en kennelijk ook verweerder menen, is de rechtbank van oordeel dat terecht twee toevoegingen zijn aangevraagd, nu [A] en WWO afzonderlijk in rechte zijn betrokken door [C] B.V. Uit de beide dagvaardingen kan worden afgeleid dat [C] [A] heeft aangesproken over de periode die vooraf ging aan de oprichting van WWO en WWO voor de periode daarna.
Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat op deze zaak art. 12 lid 2 onder e Wrb van toepassing, zoals deze bepaling luidt met ingang van 1 mei 2004. Verweerder meent dat hij reeds op grond daarvan terecht heeft geweigerd om in beide zaken een toevoeging af te geven, aangezien ingevolge deze bepaling geen toevoegingen worden verstrekt in geval van de uitoefening van een beroep of bedrijf in de vorm van een rechtspersoon.
In het licht van de eerdere constatering van de rechtbank dat in deze zaak ook een toevoeging door [A] in persoon is gevraagd wegens het feit dat zij in persoon was gedagvaard, kan deze stelling van verweerder geen stand houden voor zover het gaat om de door [A] gevraagde toevoeging. Voor zover het gaat om de namens WWO gevraagde toevoeging behoeft deze stelling van verweerder wel een nadere beoordeling.
Verweerder heeft op 16 januari 2004 aan WWO (en aan [A]) een voorlopige toevoeging afgegeven in afwachting van nadere financiële gegevens. Na ontvangst van deze gegevens heeft verweerder beide voorlopige toevoegingen bij besluit van 22 juli 2004 ingetrokken. Ingevolge art. 30 lid 1 Wrb beslist de raad na de afgifte van een voorlopige toevoeging zo spoedig mogelijk over een definitieve toevoeging. Dit besluit treedt met terugwerkende kracht in de plaats van het besluit tot verlening van de voorlopige toevoeging. Op grond van deze systematiek moet het er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat met ingang van 16 januari 2004 aan - onder meer - WWO een toevoeging is geweigerd om reden dat het vermogen van WWO daarvoor te hoog zou zijn.
De wet van 4 december 2003 waarbij - onder meer - art. 12 lid 2 onder e Wrb is gewijzigd (Staatsblad 2003, 502) kent slechts één overgangsbepaling, neergelegd in art. V. Blijkens de memorie van toelichting is deze bepaling slechts van procedurele aard in verband met de overgang van administratief beroep naar een bezwaarprocedure. Dit betekent dat er geen materieel overgangsrecht bij deze wet tot stand is gekomen, zodat in beginsel moet worden uitgegaan van de onmiddellijke werking daarvan, te weten met ingang van 1 mei 2004. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank in dit geval echter niet de conclusie dat het bezwaar tegen de weigering om aan WWO een toevoeging af te geven moet worden beoordeeld naar het nieuwe art. 12 lid 2 onder e Wrb. Toepassing van laatstgenoemde wettelijke bepaling op de aanvraag van WWO zou immers hebben betekend dat WWO in geen geval in aanmerking zou zijn gekomen voor een toevoeging wegens het simpele feit dat het om een rechtspersoon gaat, terwijl die beperking naar het toen geldende recht nog niet bestond. In een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een aanvraag voor gesubsidieerde rechtsbijstand van ruim voor de wetswijziging en een besluit op die aanvraag dat eveneens vóór 1 mei 2004 is genomen, behoort de heroverweging naar het oordeel van de rechtbank plaats te vinden op grond van het recht dat voor 1 mei 2004 van kracht was.
Het voorgaande brengt mee dat de bezwaren tegen beide aanvragen om een toevoeging moeten worden beoordeeld naar het recht van vóór 1 mei 2004.
Gelet op art. 12 lid 2 onder e Wrb (oud) is de eerste vraag die voorligt, de vraag of de voortzetting van het bedrijf afhankelijk kan worden genoemd van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand. Immers, alleen in dat geval zouden [A] en WWO in aanmerking kunnen komen voor een toevoeging. Indien die vraag bevestigend zou moeten worden beantwoord, zal vervolgens moeten worden bezien of eisers, gelet op hun vermogenspositie, op goede gronden een toevoeging is geweigerd.
Voor de beantwoording van beide vragen is het noodzakelijk om vast te stellen of de vermogens van [A] en van WWO van elkaar moeten worden onderscheiden, dan wel of zij tot één en hetzelfde vermogen moeten worden gerekend.
Uit de overgelegde uittreksels uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel Groningen blijkt dat WWO Beheer B.V. bestuurder en enig aandeelhouder is van WWO en voorts dat [A] bestuurder en enig aandeelhouder is van WWO Beheer. Dit betekent dat beide vennootschappen deel uitmaken van het vermogen van [A]. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat voor de beantwoording van de hiervoor genoemde vragen de vermogens van [A], WWO Beheer en WWO als één geheel moeten worden beschouwd en dat hierna moet worden uitgegaan van de geconsolideerde balans van WWO Beheer.
De vraag is vervolgens welke periode relevant is voor de vaststelling van de financiële positie van het bedrijf ten behoeve van de beantwoording van de hiervoor genoemde twee vragen, waarbij de rechtbank aantekent dat die periode in elk geval niet kan verschillen naar gelang het gaat om de eerste vraag dan wel de tweede vraag.
In art. 8 Bdr wordt daarover in het eerste lid bepaald dat voor de vaststelling van het vermogen wordt uitgegaan van de toestand zoals deze is op het tijdstip van de indiening van de aanvraag om verlening van rechtsbijstand, terwijl in het tweede lid wordt bepaald dat in geval van een natuurlijke persoon die een bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent, de raad uitgaat van de toestand van het vermogen op 31 december van het jaar voorafgaand aan de aanvraag. In art. 14 Bdr wordt verder nog bepaald dat indien de rechtzoekende een rechtspersoon is, bij de aanvraag kan worden volstaan met de overlegging van de meest recente jaarrekening.
Op grond van deze wettelijke bepalingen dienen dus zowel voor de beantwoording van de vraag of de voortzetting van het bedrijf in geding is, zoals bedoeld in art. 12 lid 2 onder e Wrb (oud), als voor de beoordeling van de financiële draagkracht van het bedrijf de jaarcijfers over het jaar dat vooraf gaat aan de aanvraag om rechtsbijstand te worden gebruikt. Eisers hebben betoogd dat daarvan in dit geval moet worden afgeweken, aangezien de beslissing op de aanvraag pas in januari 2004, resp. juli 2004 is genomen en toen de, als gevolg van de vogelpest, zeer slechte resultaten over 2003 ook bekend waren. De rechtbank is evenwel van oordeel dat deze stelling afstuit op het wettelijk systeem zoals hiervoor geschetst, waarin het tijdstip van de aanvraag om rechtsbijstand maatgevend is. Daarbij gaat het om de vraag of de aanvrager op dat moment wel of niet in staat moet worden geacht om de kosten van rechtsbijstand zelf te betalen.
In het licht van het voorgaande zal de rechtbank de vraag moeten beantwoorden of verweerder op juiste gronden een toevoeging aan [A] en WWO heeft geweigerd, primair, omdat voortzetting van het bedrijf niet afhankelijk was van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand en subsidiair, omdat zij op grond van de omvang van hun vermogen daarvoor niet in aanmerking kwamen.
Ten aanzien van die primaire grond overweegt de rechtbank als volgt. De in art. 12 lid 2 onder e Wrb (oud) vervatte uitzondering op de hoofdregel dat ten behoeve van een bedrijf geen toevoeging wordt afgegeven, brengt mee dat in beginsel slechts een toevoeging op zijn plaats is, indien duidelijk is dat het niet verlenen van de gevraagde rechtsbijstand tot de ondergang van het bedrijf zal leiden. Dat betekent in geval van een tegen het bedrijf ingestelde geldvordering dat toewijzing daarvan zal betekenen dat het bedrijf definitief niet meer in staat zal zijn om aan zijn financiële verplichtingen te voldoen. Of dat het geval zal zijn, hangt af van de financiële positie van dat bedrijf zoals deze blijkt uit de jaarrekening.
Uit de jaarstukken van WWO Beheer over 2002 blijkt dat het eigen vermogen volgens de geconsolideerde balans over 2002 per 31 december 2002 € 94.912,= bedroeg. De rechtbank gaat hierbij uit van de jaarrekening over 2002, zoals deze bij brief van 13 februari 2004 door Smista aan de directie van WWO Beheer is aangeboden. De rechtbank is van oordeel dat het in de Wet op de rechtsbijstand en daarop gebaseerde regelingen gebruikte vermogensbegrip moet worden begrepen als de waarde van het bedrijf in het economisch verkeer, nu het er immers om gaat om vast te stellen of een rechtzoekende zelf voldoende middelen heeft om rechtsbijstand te betalen of niet. Het eigen vermogen geeft daarom de intrinsieke waarde van de onderneming weer, welke waarde per ultimo 2002 dus op € 94.912,= kan worden vastgesteld.
Eisers hebben dit bestreden onder verwijzing naar recente verbouwingen aan stallen, waarvoor op de balans over 2002 bij de activa een bedrag van € 136.928,= is opgevoerd. Volgens eisers gaat het hierbij om de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor hen onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt, zoals bedoeld in art. 9 lid 3 aanhef en onder b Bdr, zodat deze waarde niet voor de vaststelling van het vermogen in aanmerking wordt genomen. De rechtbank overweegt dienaangaande dat eisers dit weliswaar hebben gesteld, maar deze stelling niet met concrete bewijzen hebben gestaafd, terwijl dat wel op hun weg had gelegen. Immers, hoewel begrijpelijk is dat verkoop van de betrokken stallen geen redelijk alternatief zou zijn, hebben eisers niet aangetoond dat bijvoorbeeld een hypothecaire financiering op basis van deze opstallen niet mogelijk was. Weliswaar staat in de brief van [E] van 24 september 2004 aan [A] vermeld dat deze opstallen niet de eigendom zijn van de BV, maar de rechtbank is van oordeel dat ook deze stelling onvoldoende is onderbouwd.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank verweerders standpunt onderschrijft dat moet worden uitgegaan van het eigen vermogen van € 94.912,=. De vorderingen van [C] jegens eisers, waarvoor deze de toevoegingen hebben gevraagd, belopen ongeveer hetzelfde bedrag. Vastgesteld kan daarom worden dat een toewijzing van de vorderingen van [C] zou kunnen leiden tot een reductie van het eigen vermogen van WWO Beheer tot nul. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank echter nog niet gezegd dat de voortzetting van het bedrijf afhankelijk zou zijn van het resultaat van de gevraagde rechtsbijstand. Nog daargelaten dat een eigen vermogen van nul, dan wel een negatief eigen vermogen, nog niet direct betekent dat een bedrijf niet meer kan voortbestaan, spelen daarbij meer factoren een rol, zoals de kredietpositie bij de bank, mogelijkheden om opstallen ten behoeve van kredietverlening te verhypothekeren, de orderportefeuille en marktontwikkelingen. Nu zich daarover geen concrete gegevens bij de stukken bevinden, kan de rechtbank eisers niet volgen in hun stelling dat, uitgaande van de vermogenspositie van 31 december 2002, de voortzetting van hun bedrijf afhankelijk was van de resultaten van de gevraagde rechtsbijstand.
Op grond daarvan heeft verweerder terecht de toevoegingen aan eisers geweigerd, omdat niet is voldaan aan de in art. 12 lid 2 onder e Wrb (oud) gestelde eisen voor een toevoeging aan een bedrijf. De overige argumenten van partijen behoeven daarom geen bespreking meer. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 29 september 2005 in tegenwoordigheid van mr. J.R. Leegsma als griffier.
w.g. J.R. Leegsma
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.