ECLI:NL:RBLEE:2005:AU4684

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
72497 / KG ZA 05-271
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • W.K.F. Hangelbroek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op zoutwinning in kort geding na bestuursrechterlijke uitspraak over vergunning

In deze zaak hebben verschillende verenigingen en natuurlijke personen, eisers, Frisia Zout B.V. in kort geding gedagvaard. De eisers vroegen de voorzieningenrechter om een verbod op zoutwinning in het concessiegebied Barradeel II, na een eerdere uitspraak van de bestuursrechter over de vergunning die in 2002 was verleend. De eisers stelden dat de instemming met het winningsplan van de minister van Economische Zaken, die op 28 juni 2004 was verleend, niet rechtskracht had omdat de bestuursrechter in een eerdere uitspraak van 27 september 2005 had geoordeeld dat de goedkeuring van het winningsplan geschorst was. De eisers vorderden primair dat de instemming met het winningsplan als onrechtmatig werd verklaard en subsidiair dat Frisia werd bevolen om de winningsactiviteiten onmiddellijk te staken, onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000 per uur voor iedere uur dat zij in gebreke zou blijven.

De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de eisers afgewezen. De rechter oordeelde dat Frisia gerechtigd was om door te gaan met de zoutwinning, omdat de instemming van de minister met het winningsplan op basis van de Mijnbouwwet rechtsgevolgen had en dat de eisers niet tijdig beroep hadden ingesteld tegen het besluit van de minister. De rechter benadrukte dat de civiele rechter niet kon ingaan op de inhoud van de bestuursrechtelijke besluiten en dat de belangenafweging in het voordeel van Frisia uitviel, gezien de aanzienlijke schade die zij zou lijden bij een verbod tot zoutwinning. De eisers werden veroordeeld in de proceskosten.

Het vonnis is uitgesproken op 21 oktober 2005 door mr. W.K.F. Hangelbroek, voorzieningenrechter, en de proceskostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Leeuwarden
Sector civiel recht
afdeling handelsrecht
Korte Gedingen
Uitspraak: 21 oktober 2005
Kort-geding-nummer: 72497 / KG ZA 05-271
VONNIS
van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden, in het kort geding van:
1. de vereniging DORPSBELANG TZUMMARUM-FIRDGUM,
gevestigd te Tzummarum,
2. de vereniging DORPSBELANG DONGJUM-BOER,
gevestigd te Dongjum,
3. de vereniging DORPSBELANG OOSTERBIERUM-KLOOSTER-LIDLUM,
gevestigd te Oosterbierum,
4. de vereniging DORPSBELANG RIED E.O.,
gevestigd te Ried,
5. de vereniging DORPSBELANG,
gevestigd te Wijnaldum,
6. de vereniging DORPSBELANG SEXBIERUM-PIETERSBIERUM,
gevestigd te Sexbierum,
7. de vereniging NOORDELIJKE LAND- EN TUINBOUWORGANISATIE,
gevestigd te Drachten,
8. alle op de aangehechte lijsten vermelde, te Franekeradeel woonachtige 2151 natuurlijke personen, met uitzondering van de door de bestuursrechter te Leeuwarden in zijn uitspraak van 27 september 2005 inzake reg.nr:03/341 niet als belanghebbende gekwalificeerde personen, zijnde derhalve in totaal 2138 natuurlijke personen, met uitzondering van de door de bestuursrechter te Leeuwarden in zijn uitspraak van 27 september 2005 inzake reg.nr: 03/341 niet als belanghebbende gekwalificeerde personen, zijnde derhalve in totaal 2138 natuurlijke personen,
allen woonplaats kiezende te Noordwijk,
eisers,
procureur: mr. P.H. Redeker,
advocaat: mr. K. Jurriëns te Noordwijk,
tegen
de besloten vennootschap FRISIA ZOUT B.V.,
gevestigd te Harlingen,
gedaagde,
procureur: mr. J.V. van Ophem.
PROCESGANG
Eisers hebben Frisia in kort geding doen dagvaarden tegen de openbare zitting van 12 oktober 2005.
Ter zitting hebben eisers -hun ten opzichte van de aankondiging in de dagvaarding gewijzigde- eis aldus geformuleerd dat de rechter bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair bepaalt dat de instemming met het winningsplan rechtskracht mist;
subsidiair de instemming met het winningsplan schorst en Frisia gebiedt om binnen 2 uur na betekening van dit vonnis haar winningsactiviteiten in het concessiegebied "Barradeel II" te staken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 per uur voor ieder uur dat Frisia daarmee in gebreke zal blijven;
alles met veroordeling van Frisia in de kosten van dit kort geding.
Vervolgens hebben partijen hun standpunten nader doen toelichten door hun raadslieden, die beiden mede aan de hand van pleitnotities het woord hebben gevoerd, waarbij Frisia heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van eisers, met veroordeling van eisers in de proceskosten, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Partijen hebben met wederzijds goedvinden producties in het geding gebracht.
Na voortgezet debat hebben partijen vonnis gevraagd. De rechter doet heden uitspraak.
RECHTSOVERWEGINGEN
Vaststaande feiten
1. In dit kort geding gelden onder meer de navolgende feiten als vaststaand.
1.1. Op 19 april 2002 heeft de minister van Economische Zaken (verder: de minister) aan Frisia onder de benaming Barradeel II concessie verleend voor de ontginning van steenzout over een oppervlakte van ongeveer 1.665 ha in de provincie Fryslân, geheel gelegen in de gemeente Franekeradeel. Frisia wint zout in dit concessiegebied. Frisia heeft een zoutverwerkingsfabriek in Harlingen. De fabriek is volledig afhankelijk van het zout dat in Barradeel II gewonnen wordt en dat per buisleiding naar de fabriek wordt getransporteerd. Bij de fabriek werken zo'n 200 mensen.
1.2. In de concessie is onder meer bepaald dat met de ontginning niet eerder mag worden begonnen dan nadat het ontginningsplan is goedgekeurd. Vooruitlopend op de verlening van de concessie heeft Frisia op 29 mei 2001 een ontginningsplan ter goedkeuring ingediend. Op 2 augustus 2002 heeft de minister goedkeuring verleend aan het ontginningsplan.
1.3. Eisers hebben zowel tegen de concessieverlening als tegen de goedkeuring van het ontginningsplan van de minister van 2 augustus 2002 bezwaar gemaakt waarop door de minister is beslist op respectievelijk 23 december 2002 en 19 februari 2003. Eisers hebben tegen deze beslissingen op de bezwaren, beroep ingesteld bij deze rechtbank.
1.4. Met ingang van 1 januari 2003 is de Mijnbouwwet in werking getreden. De concessie Barradeel II en de ministeriële goedkeuring van 2 augustus 2002 waren verleend onder de vigeur van de Mijnwet 1810 en de Mijnwet 1903, welke wetgeving is vervallen met ingang van 1 januari 2003.
1.5.1. De Mijnbouwwet eist voor de winning van zout een winningsvergunning en een winningsplan.
1.5.2. Door artikel 143 lid 2 onder a Mijnbouwwet is de aan Frisia verstrekte concessie van rechtswege veranderd in een winningsvergunning.
1.5.3. Ingevolge artikel 34 Mijnbouwwet geschiedt het winnen van delfstoffen overeenkomstig een winningsplan en behoeft het winningsplan de instemming van de minister.
1.5.4. In artikel 142 lid 2 Mijnbouwwet is bepaald dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in eerste en enige rechterlijke instantie bevoegd is kennis te nemen van beroepen tegen besluiten (op bezwaar) die zijn genomen op grond van de Mijnbouwwet.
1.5.5. Van de overgangsbepalingen luidt artikel 145 Mijnbouwwet:
1. Gedurende een in het tweede lid genoemde termijn kan na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet het winnen van delfstoffen zonder een in artikel 34 genoemd winningsplan worden voortgezet.
2. De termijn voor voortzetting van het winnen van delfstoffen is ten hoogste:
a. voorzover het betreft winning uit voorkomens in het continentaal plat of onder de territoriale zee gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn: zes maanden, en
b. voor ander dan onder a genoemd gebied: twaalf maanden.
3. Indien een houder (…) van een winningsvergunning voor de afloop van de voor hem geldende termijn een winningsplan als bedoeld in artikel 34 bij Onze Minister heeft ingediend en niet voor de afloop de beslissing van Onze Minister onherroepelijk vaststaat, kan de winning in elk geval worden voortgezet tot het laatstbedoelde tijdstip.
en artikel 167 Mijnbouwwet:
1. Ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen tegen een besluit dat is genomen op grond van een van de in artikel 168 genoemde wetten (toevoeging rechter: waaronder de Mijnwet 1810 en de Mijnwet 1903), blijft het recht van toepassing zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet.
2. Ten aanzien van de behandeling van bezwaar of beroep dat is gemaakt of ingesteld tegen een besluit dat is genomen op grond van een van de in artikel 168 genoemde wetten, blijft het recht van toepassing zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet.
1.6. Op 31 december 2003 heeft de minister van Frisia een verzoek ontvangen tot instemming met het winningsplan voor bedoeld gebied Barradeel II op grond van artikel 34 Mijnbouwwet. Op 28 juni 2004 heeft de minister die instemming voor het ingediende winningsplan voor Barradeel II gegeven. Er is een uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht aan voorafgegaan. Het ontwerp van het besluit is op 19 mei 2004 in de Franeker Courant gepubliceerd en op het gemeentehuis in Franeker ter inzage gelegd met ingang van 20 mei 2004, met alle bijbehorende stukken. De minister heeft advies gevraagd aan het Staatstoezicht op de Mijnen, TNO en de Technische commissie bodembeweging, welke instanties positief hebben geadviseerd. Het besluit van 28 juni 2004 is overeenkomstig de daarvoor geldende regels bekend gemaakt in de Staatscourant en de Franeker Courant en is vanaf 8 juli 2004 zes weken ter inzage gelegd bij de minister en op het gemeentehuis in Franeker. Niemand heeft binnen de termijn beroep ingesteld.
1.7. Bij besluit van 8 juli 2005 heeft de minister in de (concessie/)winningsvergunning het vereiste van het hebben van een goedgekeurd ontginningsplan geschrapt.
1.8. Inzake de concessieverlening heeft de rechtbank bij uitspraak van 27 september 2005 onder reg.nr.: 03/135 onder meer (sub 2.11) geoordeeld dat er inhoudelijk geen aanleiding is om het besluit tot concessieverlening voor onrechtmatig te houden. Voorts heeft de rechtbank in die uitspraak onder verwijzing naar artikel 142 lid 2 Mijnbouwwet de beslissing op het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 8 juli 2005 naar de minister verwezen om te worden behandeld als bezwaar tegen dat besluit.
1.9. Inzake de ministeriële goedkeuring van 2 augustus 2002 heeft de rechtbank bij uitspraak van 27 september 2005 onder reg.nr.: 03/341 onder meer het besluit op bezwaar van 19 februari 2003 vernietigd en het besluit van 2 augustus 2002 strekkende tot goedkeuring van het door Frisia ingediende plan voor de ontginning van steenzout geschorst. Omtrent het besluit van 28 juni 2004 tot instemming met het winningsplan heeft de rechtbank sub 2.4.1. overwogen:
"Het op de bepalingen van de Mijnbouwwet gebaseerde besluit van 28 juni 2004, inhoudende dat verweerder heeft ingestemd met het door Frisia op 31 december 2003 ingediende winningsplan "Barradeel II", heeft evenmin gevolgen voor de in dit geding door de rechtbank te plegen ex tunc beoordeling van het bestreden besluit."
1.10. In of omstreeks augustus 2005 hebben eisers tegen het besluit van 28 juni 2004 beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, derhalve ongeveer een jaar na het verstrijken van de beroepstermijn van 6 weken.
Het geschil en de beoordeling daarvan
2. De vorderingen van eisers strekken ertoe voorzieningen te verkrijgen die ertoe leiden dat Frisia (nagenoeg) per direct stopt met zoutwinning in het gebied Barradeel II. Eisers wijzen op de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2005 (onder reg.nr. 03/341) waarin de rechtbank het besluit van de minister van 2 augustus 2002 strekkende tot goedkeuring van het door Frisia ingediende plan voor de ontginning van zout heeft geschorst. Eisers verbinden daaraan de conclusie dat Frisia gehouden is verdere zoutwinning na te laten, althans dat Frisia onrechtmatig jegens hen handelt door ondanks de schorsing van het goedkeuringsbesluit door te gaan met zoutwinning.
Frisia daarentegen vindt dat zij gerechtigd is om door te gaan met het winnen van zout omdat zij op 28 juni 2004 van de minister instemming verkregen heeft voor het winningsplan in het onderhavige gebied.
3. Tegen de door Frisia voor de huidige zoutwinning aangevoerde titel, brengen eisers in dat de instemming van de minister niet als een bestuursrechtelijk besluit kan worden aangemerkt, omdat volgens eisers met de instemming de rechten en plichten van Frisia niet veranderen. Dit betoog treft geen doel. Artikel 34 Mijnbouwwet stelt voor het winnen van zout instemming van de minister met het winningsplan verplicht. Op grond van de overgangsbepaling van artikel 145 Mijnbouwwet kon Frisia de zoutwinning op basis van het op de oude wetgeving goedgekeurde ontginningsplan slechts voortzetten totdat de minister had beslist op een door Frisia vóór 1 januari 2004 in te dienen en ook (tijdig, want eind 2003) door Frisia ingediend winningsplan. De overgangsbepaling van artikel 167 Mijnbouwwet maakt dat niet anders. Artikel 167 Mijnbouwwet beantwoordt -enkel- de vraag welk recht van toepassing is, dat wil zeggen de oude of nieuwe wetgeving, ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen tegen een op de oude wetgeving gegeven bestuursbesluit en ten aanzien van de behandeling van bezwaar of beroep tegen een dergelijk besluit.
De op de Mijnbouwwet gebaseerde beslissing van de minister van 28 juni 2004 brengt dus wel verandering in de rechtspositie van Frisia en moet als een bestuursrechtelijk besluit worden aangemerkt.
4. Dat het besluit is in werking getreden en heeft dus rechtsgevolgen zolang het niet door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is geschorst of vernietigd. In dit kort geding staat vast dat eisers pas onlangs tegen het besluit van de minister van 28 juni 2004 beroep hebben ingesteld bij de Afdeling, waarmee zij de beroepstermijn van 6 weken ruimschoots hebben overschreden. Gevraagd naar de reden waarom zij niet eerder beroep bij de Afdeling hebben ingesteld, hebben eisers op de zitting laten weten dat zij bij een eerste advertentie omtrent de reikwijdte van het besluit een inschattingsfout hebben gemaakt en dat zij een tweede advertentie over het hoofd hebben gezien. Op basis van deze door eisers aangevoerde redenen voor het overschrijden van de beroepstermijn, moet weinig aannemelijk worden geacht dat de Afdeling de termijnoverschrijding verschoonbaar zal achten.
5. Gelet op het voorgaande moet uitgangspunt zijn dat een doelmatige verdeling van de werkzaamheden tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter meebrengt dat het onderhavige geding enkel de vraag kan betreffen of aan Frisia, wanneer zij zich gedraagt overeenkomstig de door de minister verleende instemming met het winningsplan en de daaraan verbonden voorschriften, niettemin voorzieningen als hier gevorderd kunnen worden opgelegd. Daarbij heeft te gelden dat Frisia zich in beginsel op het standpunt mag stellen dat de door haar verzochte instemming met haar winningsplan overeenkomstig de wet is verleend, en dat de overeenkomstig de wet in aanmerking te nemen belangen door de minister volledig en op juiste wijze zijn afgewogen, en dat geen plaats is voor voorzieningen als in dit geding gevorderd, zolang Frisia overeenkomstig de verleende instemming handelt.
6. Dit uitgangspunt brengt mee dat eisers, die bij de Afdeling tegen de instemming beroep hebben ingesteld, in de procedure bij de burgerlijke rechter hun vorderingen niet kunnen doen steunen op gronden die in de beroepsprocedure aan de orde zouden kunnen worden gesteld, zoals de wijze van totstandkoming van het besluit en de inhoud daarvan. In het bijzonder kunnen eisers in dit civiele kort geding voor de burgerlijke rechter zich niet erop beroepen dat de in het bestuursrechtelijke traject in aanmerking komende belangen op onjuiste wijze zouden zijn afgewogen. Immers: dat valt onder de competentie van de bestuursrechter.
7. In dit kort geding is niet in geschil dat Frisia zich overeenkomstig de door de minister gegeven instemming gedraagt. Eisers hebben verder geen specifieke aspecten aangevoerd op grond waarvan zou kunnen geoordeeld, dat Frisia ondanks de verleende instemming, onrechtmatig handelt, zodat ook uit dien hoofde geen grond is Frisia te verbieden om door te gaan met zoutwinning.
8. Een belangenafweging maakt dit oordeel niet anders. De schade die Frisia lijdt bij een verbod tot zoutwinning is direct zeer aanzienlijk. Frisia lijdt dan door winstderving en lopende lasten een schade van ongeveer € 500.000,00 per week, los van de schadeclaims van haar afnemers omdat zij niet aan haar leveringsverplichtingen zal kunnen voldoen, zodat dan een faillissement van Frisia niet kan worden uitgesloten, met waarschijnlijk aanzienlijke gevolgen voor de werkgelegenheid in de regio en in de Harlinger haven. Daar staat tegenover dat, hoewel de bezorgdheid van eisers voor de gevolgen van bodemdaling zeer invoelbaar is, het zeer onaannemelijk is dat de door eisers gevreesde fysieke schade zich op korte termijn zal voordoen. Mocht evenwel blijken dat de bodemdaling zeer veel sterker is dan waarvan in de prognoses wordt uitgegaan, dan kan alsnog aan de civiele voorzieningenrechter in kort geding worden gevraagd om een noodmaatregel.
9. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de door eisers gevraagde voorzieningen moeten worden geweigerd. Eisers moeten als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.
BESLISSING
De rechter, rechtdoende in kort geding:
1. weigert de gevraagde voorzieningen;
2. veroordeelt eisers in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Frisia begroot op € 244,00 aan griffierecht en op € 816,00 aan salaris procureur;
3. verklaart de proceskostenveroordeling sub 2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.K.F. Hangelbroek, voorzieningenrechter, en in aanwezigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 oktober 2005.