ECLI:NL:RBLEE:2005:AU4363

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
30 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1132, 04/1134, 04/1135
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweersmogelijkheden bij ontslag en verwijtbare werkloosheid in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Leeuwarden op 30 september 2005, zijn eisers [A], [B] en [C] in beroep gegaan tegen besluiten van het UWV die hun aanvragen voor een WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid hebben afgewezen. De eisers waren werkzaam bij Koninklijke Douwe Egberts B.V. en zijn ontslagen in het kader van een reorganisatie. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, omdat eisers niet voldoende verweer hebben gevoerd tegen hun ontslag, waardoor zij verwijtbaar werkloos zijn geworden. De rechtbank overweegt dat het anciënniteitbeginsel, zoals neergelegd in de Werkloosheidswet, van toepassing was en dat eisers met een inhoudelijk verweer bij de kantonrechter een reële kans van slagen hadden gehad. De rechtbank concludeert dat de eisers, door dit verweer achterwege te laten, zelf verantwoordelijk zijn voor hun werkloosheid. De rechtbank wijst erop dat de besluiten van het UWV om de uitkeringen te weigeren, in overeenstemming zijn met de wetgeving en dat er geen sprake is van strijd met het zorgvuldigheids- of vertrouwensbeginsel. De uitspraak benadrukt het belang van het voeren van adequaat verweer in ontslagprocedures en de gevolgen van het niet-nakomen van deze verplichtingen voor de werkloosheidsuitkering.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 04/1132, 04/1134 en 04/1135
Inzake de gedingen tussen
1. [A], wonende te [X], (hierna ook: [A]);
2. [B], wonende te [Y], (hierna ook: [B]);
3. [C], wonende te [Z], (hierna ook: [C]);
eisers,
gemachtigde: mr. M.J.G.M. Lamers, advocaat te Utrecht,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder,
gemachtigde: mr. F.H.M.A. Swarts, werkzaam bij verweerder.
Procesverloop
Bij brieven van 26 augustus 2004 heeft verweerder eisers mededeling gedaan van zijn besluiten op bezwaar betreffende de toepassing van de Werkloosheidswet (WW).
Tegen deze besluiten is namens eisers beroep ingesteld.
De zaken zijn -gevoegd met de zaak geregistreerd onder nummer 04/1133- behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 25 augustus 2005. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde.
Motivering
Eisers zijn werkzaam geweest op de afdeling Verpakkerij van het Theebedrijf te Joure in dienst van Koninklijke Douwe Egberts B.V. (hierna: KDE). [A] is vanaf 27 september 1976 in dienst geweest bij KDE, laatstelijk in de functie van operator thee. [B] is vanaf 3 september 1973 in dienst geweest, laatstelijk in de functie van onderhoudsmonteur thee. [C] is bij KDE in dienst geweest vanaf 16 april 1968, eveneens laatstelijk in de functie van onderhoudsmonteur thee. In verband met een reorganisatie om bedrijfseconomische redenen heeft KDE bij verzoekschriften van 16 september 2004 de kantonrechter verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomsten met eisers. Bij beschikkingen van 30 september 2003 heeft de kantonrechter de tussen eisers en de werkgever bestaande arbeidsovereenkomsten per 18 oktober 2003 ontbonden onder toekenning van een door KDE aangeboden vergoeding. Eisers hebben vervolgens een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluiten van 2 april 2004 en bij besluit van 7 april 2004 heeft verweerder aan [B] en [C], respectievelijk aan [A], meegedeeld dat de gevraagde WW-uitkeringen blijvend en geheel worden geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid.
De namens eisers hiertegen ingediende bezwaarschriften zijn bij de thans bestreden besluiten ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers zijn ontslagen in strijd met het anciënniteitbeginsel en daarom bij de kantonrechter niet hadden mogen volstaan met het voeren van een pro forma-verweer. In dit verband heeft verweerder overwogen dat de functies van operator thee en onderhoudsmonteur thee die eisers vóór de reorganisatie hebben uitgeoefend uitwisselbaar zijn met de functies zoals die na de reorganisatie moeten worden uitgeoefend. Bovendien heeft KDE niet aannemelijk gemaakt dat eisers ongeschikt zouden zijn voor de nieuwe functies. Gelet hierop en gelet op de lengte van het dienstverband van eisers zou een inhoudelijk verweer bij de kantonrechter volgens verweerder een behoorlijke kans van slagen hebben gehad. Verweerder is dan ook van mening dat eisers, nu een dergelijk verweer achterwege is gebleven, verwijtbaar werkloos zijn geworden.
In beroep hebben eisers zich primair op het standpunt gesteld dat het anciënniteitbeginsel, zoals neergelegd in art. 4:2 lid 1 van het Ontslagbesluit, niet van toepassing is omdat geen sprake is van uitwisselbare functies. Subsidiair zijn eisers van mening dat, indien het anciënniteitbeginsel wel van toepassing zou zijn, daarop in de situatie van eisers een uitzondering gerechtvaardigd is. Eisers stellen zich voorts op het standpunt dat het geheel weigeren van de uitkering in strijd is met het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel. Gelet op de mededelingen op verweerders website loopt een werknemer die niet of onvoldoende verweer voert slechts het risico op een gedeeltelijke weigering van zijn uitkering. Verder is namens eisers opgemerkt dat toepassing van het anciënniteitbeginsel in strijd is met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid en om die reden buiten beschouwing dient te worden gelaten.
In dit geding moet worden beoordeeld of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge art. 24 lid 1 aanhef en onderdeel a WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens het tweede lid, aanhef en onderdeel b, is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Art. 27 lid 1 WW bepaalt -voor zover hier van belang- dat het UWV de uitkering blijvend geheel weigert, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van art. 24 lid 1 onderdeel a opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert verweerder de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
Tussen partijen is niet in geschil dat een reorganisatie van de bedrijfsvoering voor KDE om bedrijfseconomische redenen noodzakelijk was, als gevolg waarvan het verlies van meerdere arbeidsplaatsen onontkoombaar was. Het geding spitst zich dan ook toe op de vraag of eisers met een reële kans op succes de ontbinding van hun arbeidsovereenkomst hadden kunnen voorkomen door bij de kantonrechter een beroep te doen op het anciënniteitbeginsel.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van die vraag het bepaalde in het Ontslagbesluit (Besluit van 7 december 1988, Stcrt. 1998, 238, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 7 januari 2003, Stcrt. 2003, 5) als uitgangspunt dient te worden genomen. Hoewel de kantonrechter hieraan niet gebonden is, wordt in geval van een (collectief) ontslag om bedrijfseconomische redenen in het algemeen toch zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de in het Ontslagbesluit genoemde toetsingscriteria, teneinde te voorkomen dat de weg via de kantonrechter tot een ander resultaat zou leiden dan de weg via het Centrum voor werk en inkomen.
In art. 4:2 lid 1 van het Ontslagbesluit is bepaald dat per categorie uitwisselbare functies van de bedrijfsvestiging de werknemers met het kortste dienstverband het eerst voor ontslag in aanmerking worden gebracht.
Eisers betwisten dat sprake is van uitwisselbare functies in bovengenoemde zin, omdat de nieuwere productielijnen meer kennis en vaardigheden zouden vergen dan eisers hebben. Bovendien heeft KDE laten weten dat omscholing voor de nieuwe machines te duur en te tijdrovend zou zijn omdat de ervaring heeft geleerd dat oudere werknemers meer moeite hebben met het omgaan met nieuwe machines. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze argumenten echter onvoldoende om aan te nemen dat van uitwisselbare functies geen sprake zou zijn. Uit de stukken blijkt immers dat alle werknemers uit dezelfde functiecategorieën als eisers met de nieuwe machines moesten leren omgaan en daarvoor zouden worden geschoold. Hieruit maakt de rechtbank op dat de werkzaamheden in hoofdlijnen dezelfde zouden blijven en dat aannemelijk is dat deze werkzaamheden -met een redelijkerwijs van de werkgever te vergen inspanning zoals bijscholing- ook door eisers hadden kunnen worden verricht. Dat KDE een individueel onderzoek heeft laten verrichten waaruit het tegendeel naar voren is gekomen, is de rechtbank niet gebleken. Aan het door KDE gelegde verband tussen leeftijd en leervermogen komt in dit verband evenmin betekenis toe gelet op het wel erg algemene karakter van deze opvatting en gelet op het in enkele gevallen zeer geringe leeftijdsverschil tussen eisers en in dienst gebleven werknemers, zoals ter zitting ook door de gemachtigde van verweerder is opgemerkt. Bovendien zouden niet (direct) alle oude machines worden vervangen en zou een deel van de oude machines in een bestaande productielijn worden geïntegreerd. De rechtbank concludeert dan ook dat van uitwisselbare functies sprake is, zodat art. 4:2 lid 1 Ontslagbesluit in beginsel op eisers had moeten worden toegepast. Tussen partijen is daarbij niet in geschil dat werknemers met minder dienstjaren dan eisers in dienst zijn gebleven.
Voor wat betreft het subsidiaire standpunt van eisers dat een uitzondering op het anciënniteitbeginsel in hun situatie van toepassing is overweegt de rechtbank het volgende. In art. 4:2 lid 5 Ontslagbesluit is bepaald dat indien de werkgever aannemelijk maakt dat een werknemer over zodanige bijzondere kennis of bekwaamheden beschikt, dat zijn ontslag voor het functioneren van de onderneming te bezwaarlijk zou zijn, de Centrale organisatie werk en inkomen deze werknemers bij de toepassing van het eerste en tweede lid buiten beschouwing kan laten. Eisers hebben in dit verband gewezen op het standpunt van KDE dat jongere werknemers, die op grond van het anciënniteitbeginsel voor ontslag in aanmerking zouden zijn gekomen, over bepaalde specifieke computervaardigheden beschikken die eisers ontberen. Gelet op de strekking van het bepaalde in art. 4:2 Ontslagbesluit is de rechtbank van oordeel dat een dergelijke categoriale onmisbaarheid van jongere werknemers, waarbij kennelijk uitsluitend de leeftijd van doorslaggevend belang is, onaanvaardbaar is. Daarnaast is niet aannemelijk gemaakt dat in dienst gebleven werknemers over bijzondere kennis of vaardigheden zouden beschikken die eisers niet hebben of zich niet eigen zouden kunnen maken.
In het verlengde van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een beroep van eisers op de uitzonderingsmogelijkheid van art. 6.1 sub 3 onder a van de door KDE gehanteerde Sociale Begeleidingsregeling Reorganisaties (hierna: SBR) evenmin slaagt. Ingevolge deze bepaling kan van het anciënniteitbeginsel worden afgeweken indien afbreuk zou worden gedaan aan de gewenste kwaliteit van het medewerkersbestand, mede in het licht van de toekomstige ontwikkeling van de functie, respectievelijk organisatie. Nog los van de constatering dat deze bepaling in de SBR afwijkt van de criteria in art. 4:2 van het Ontslagbesluit en verweerder daarom in het kader van een WW-procedure niet kan worden tegengeworpen, blijkt uit het dossier niet dat de kwaliteit van het medewerkersbestand bij de ontslagprocedures van eisers daadwerkelijk een rol heeft gespeeld.
De rechtbank kan eisers voorts niet volgen in hun beroep op de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid. Bij toepassing van het anciënniteitbeginsel wordt immers geen onderscheid gemaakt op grond van leeftijd, maar is bescherming van de werknemers met het langste dienstverband het uitgangspunt.
Op grond van het bovenstaande concludeert de rechtbank dat het voeren van een verweer in de procedure van de kantonrechter met betrekking tot het anciënniteitbeginsel een reële kans van slagen zou hebben gehad waarmee de ontbinding van de arbeidsovereenkomsten en de daaropvolgende werkloosheid hadden kunnen worden voorkomen. Nu eisers hebben nagelaten een dergelijk verweer te voeren, zijn zij verwijtbaar werkloos geworden. Verweerder diende de gevraagde werkloosheidsuitkeringen blijvend geheel te weigeren. Dat verweerder daarmee heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheids- of vertrouwensbeginsel is de rechtbank niet gebleken. Op de website van verweerder is een zogenaamde disclaimer opgenomen, waarin -onder meer- is vermeld dat aan de informatie op de website geen rechten kunnen worden ontleend. Van ongeclausuleerde toezeggingen waar eisers gerechtvaardigd op konden vertrouwen is dan ook geen sprake. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden die duiden op verminderde verwijtbaarheid of van dringende redenen als bedoeld in art. 27 lid 6 WW.
De beroepen van eisers moeten ongegrond worden verklaard. Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzitter, en mrs. A.J. Rietveld en J. van Bruggen, rechters, en door voornoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op 30 september 2005, in tegenwoordigheid van mr. A.J.T. Harkema als griffier.
w.g. A.J.T. Harkema
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 30 september 2005