ECLI:NL:RBLEE:2005:AU4116

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
29 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/1544
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening bijstand voor zelfstandigen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden op 29 september 2005 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de Wet werk en bijstand (WWB) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Verzoeker, een zelfstandige, had een aanvraag ingediend voor een bedrijfskapitaal van € 60.000,- na een eerdere afwijzing van een kredietaanvraag door de Rabobank. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 27 september 2005, waarbij verzoeker in persoon aanwezig was en de gemachtigde van verweerder, J. Schaafsma, ook aanwezig was.

De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:81 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien er onverwijlde spoed is, gelet op de betrokken belangen. De rechter concludeerde dat verzoeker een spoedeisend belang had, maar dat er geen beletselen waren om het verzoek ontvankelijk te verklaren. De voorzieningenrechter heeft echter ook vastgesteld dat de bestreden beslissing van verweerder, die het verzoek om bijstand had afgewezen, niet evident onjuist was.

De voorzieningenrechter baseerde zijn oordeel op het advies van het IMK Intermediair Noord-Oost, dat concludeerde dat verzoekers onderneming niet levensvatbaar was. Ondanks de argumenten van verzoeker dat de inschattingen van kosten en opbrengsten niet correct waren, bleef het IMK bij zijn conclusie. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen duidelijke aanwijzingen waren dat de beslissing van verweerder in bezwaar niet in stand kon blijven. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De rechter besloot geen proceskostenveroordeling uit te spreken.

De uitspraak is openbaar gedaan en er kan geen rechtsmiddel tegen worden aangewend.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 05/1544 WWB
Inzake het geding tussen
[A], wonende te [B], verzoeker,
gemachtigde: P. Terpstra, werkzaam bij Terpstra accountants,
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân, verweerder, gemachtigde: J. Schaafsma, juridisch beleidsmedewerker bij verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 24 augustus 2005 heeft verweerder verzoeker mededeling gedaan van een besluit met betrekking tot de toepassing van de Wet werk en bijstand (WWB) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).
Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoeker zich bij brief van 6 september 2005 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat aan verzoeker voorlopig een bedrijfskapitaal van € 60.000,- wordt verstrekt.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 27 september 2005. Verzoeker is in persoon verschenen. Namens verweerder is bovengenoemde gemachtigde verschenen.
Motivering
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Art. 7 Invoeringswet Wet werk en bijstand bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van de Wet werk en bijstand aan zelfstandigen. Deze regels zijn gesteld in het Bbz 2004.
Ingevolge art. 2 Bbz 2004 kan bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend aan een zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is.
Art. 1 onder c Bbz bepaalt dat onder levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep wordt verstaan het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan.
Met ingang van 1 augustus 2004 is de gemeenschappelijke regeling Samenwerking sociale zaken Zuidwest-Fryslân opgericht. Verzoeker woont in een van de deelnemende gemeenten. Deze regeling heeft tot doel het op bedrijfsmatige wijze (doen) uitvoeren van taken van de deelnemende gemeenten op de terreinen van de sociale zekerheid en de gesubsidieerde arbeid. Binnen deze doelstelling verricht de dienst alle beleidsvoorbereidende en uitvoerende taken voor de deelnemende gemeente in het kader van de uitvoering van de Wet werk en bijstand, de Wet voorzieningen gehandicapten en alle overige wetten en regelingen op het terrein van de sociale zekerheid en gesubsidieerde arbeid, waarvan de uitvoering aan de gemeentebesturen is opgedragen of zal worden opgedragen. Art. 4 lid 2 van deze regeling bepaalt dat de op grond van voornoemde wetten bevoegde gemeentebesturen hun bevoegdheden overdragen aan de betreffende bestuursorganen van het openbaar lichaam. Art. 1 lid 2 van de regeling luidt: "Waar in deze regeling gesproken wordt van Gemeentewet, dient voor raad, college en burgemeester gelezen te worden algemeen bestuur, dagelijks bestuur en voorzitter."
Hoewel in de gemeenschappelijke regeling niet expliciet is bepaald dat de colleges van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeenten hun bevoegdheden ingevolge de WWB en aanverwante regelingen hebben overgedragen aan het dagelijks bestuur van verweerder, begrijpt de voorzieningenrechter uit voorgaande bepalingen dat dit de bedoeling is geweest. Voorts blijkt uit de Mandateringsregeling 2005 dat de directeur, de teamleider en de consulent/medewerker a. gemandateerd zijn namens het dagelijks bestuur verzoeken ingevolge de Bbz 2004 af te wijzen. Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder verklaard dat het bestreden besluit in mandaat is genomen namens het algemeen bestuur. Dit blijkt echter niet uit de ondertekening. Dit gebrek zal echter niet hoeven te leiden tot het gegrond verklaren van het bezwaarschrift, omdat het in de heroverweging kan worden hersteld.
Inhoudelijk overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Gelet op de aard van de gevraagde voorziening en het restitutierisico bij een eventueel ongegrond bezwaar, merkt de voorzieningenrechter op dat er in zijn algemeenheid niet snel aanleiding is een dergelijke voorziening te treffen. Voor het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige moet het evident zijn dat de bestreden beslissing in bezwaar niet in stand kan blijven, terwijl er daarnaast sprake moet zijn van klemmende omstandigheden, in verband waarmee het voor verzoeker onredelijk bezwarend is een uitspraak in de hoofdzaak af te wachten.
Verzoeker is met zijn echtgenote de vennootschap onder firma [X] aangegaan en exploiteert onder deze naam een installatiebedrijf. Nadat de Rabobank geweigerd heeft een bedrijfskrediet van € 80.000,- te verlenen, heeft verzoeker op 6 juni 2005 een aanvraag ingediend ter verkrijging van een uitkering ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van het Bbz 2004. Verzocht is om een bedrag van € 80.000,-. Dit bedrag is blijkens het aanvraagformulier bestemd voor de financiering van inkopen en betaling van de lonen.
Verweerder heeft het IMK Intermediair Noord-Oost gevraagd advies uit te brengen inzake deze aanvraag. Het IMK Intermediair Noord-Oost heeft op 21 juli 2005 een adviesrapport opgesteld. In dit rapport wordt geconcludeerd dat sprake is van een verliesgevende exploitatie, zodat er geen sprake is van een levensvatbare onderneming. Het inkomen wordt niet toereikend geacht om de privé-onttrekkingen te dekken en om reserves te kunnen opbouwen voor vervangingsinvesteringen.
De gemachtigde van verzoeker heeft naar aanleiding van het adviesrapport gesteld dat de personeelskosten en de privé-uitgaven te hoog zijn ingeschat. Voorts is aangeven dat het de bedoeling is de voorraad terug te brengen en dat het winstpercentage bij de materialen naar verwachting ongeveer 25% op de inkoopwaarde is.
Verweerder heeft onder verwijzing naar de nadere reactie van het IMK gesteld dat deze zienswijze niet leidt tot een andere conclusie met betrekking tot de levensvatbaarheid van het bedrijf. De gehanteerde cijfers zijn gebaseerd op historische cijfers. Voorts heeft het IMK al rekening gehouden met de verkoop van de eigen woning en intrek in een huurwoning. Ook een aanpassing van de personeelskosten leidt volgens deze reactie nog niet tot een positieve liquiditeitsontwikkeling.
Ingevolge vaste jurisprudentie is het bijstandverlenend orgaan in de regel gerechtigd om zich op in concreto verkregen adviezen van het IMK te verlaten. Nu het IMK ook naar aanleiding van de zienswijze op het uitgebrachte rapport nog steeds tot de conclusie komt dat sprake is van een niet levensvatbaar bedrijf, is de voorzieningenrechter van oordeel dat vooralsnog geen duidelijke aanwijzingen zijn dat de bestreden beslissing in bezwaar niet in stand kan blijven. Dit betekent dat er geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening zoals deze is gevraagd.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2005, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Jansen als griffier.
w.g. M.A. Jansen
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: