RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
de burgers en rechtspersonen verenigd in de actiegroep "Laat het zout maar zitten", gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. K. Jurriëns, advocaat te Noordwijk,
de minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T.M. Soelaksana-Triesscheijn, coördinator bezwaar en beroep bij de directie Wetgeving en Juridische Zaken van het ministerie van Economische Zaken (EZ).
Op 27 september 2002 heeft verweerder het door Frisia Zout BV te Harlingen (hierna: Frisia) ingediende plan voor het uitvoeren van een gedevieerde boring op de locatie "Barradeel" goedgekeurd.
Tegen dit besluit is namens eisers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 7 maart 2003 heeft verweerder mededeling gedaan van zijn besluit om de bezwaren ongegrond te verklaren en het besluit van 27 september 2002 te handhaven.
Tegen de beslissing op bezwaar is namens eisers beroep ingesteld.
Beslissend op het namens verweerder ten tijde van de inzending van de gedingstukken gedane verzoek om toepassing van art. 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank op 11 maart 2004 bepaald dat verweerders weigering om een aantal in de beslissing nader omschreven gedingstukken in te zenden, gerechtvaardigd is.
De zaken met de registratienummers 03/135, 03/341 en 03/415 zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 26 maart 2004. Namens eisers zijn verschenen mr. Jurriëns voornoemd en als mede-gemachtigden de mrs. J.A.I. Wendt en G. van der Spek. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.P. Koorstra en mr. J.H. Keinemans, beiden werkzaam op het ministerie van EZ. Tevens zijn verschenen ing. M. Mezger en mr. J. Klaassen, beiden werkzaam als beleidsmedewerker bij de Directie Energieproductie van EZ, alsmede ir. J. Roest, senior inspecteur bij het Staatstoezicht op de Mijnen, afdeling Geo-engineering. Namens Frisia zijn verschenen D. van Tuinen, financieel directeur, en mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden.
Bij brief van 21 april 2004 is aan partijen kenbaar gemaakt dat de rechtbank heeft besloten tot heropening van het onderzoek in de zaak 03/135, teneinde nadere vragen te stellen aan eisers.
Bij brieven (met bijlagen) van 16 mei 2004 en 15 augustus 2004 heeft de gemachtigde van eisers de vragen van de rechtbank beantwoord. De andere partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op deze gedingstukken te reageren.
Bij brief van 1 juni 2005 is aan partijen kenbaar gemaakt dat de rechtbank eveneens heeft besloten tot heropening van het onderzoek in de zaken 03/341 en 03/415, teneinde de nadere gedingstukken die in de zaak 03/135 zijn ingediend, bij haar beoordeling te kunnen betrekken.
De rechtbank heeft partijen toestemming gevraagd als bedoeld in art. 8:57 Awb. Aangezien niet alle partijen deze toestemming hebben gegeven, zijn partijen uitgenodigd voor een nadere zitting.
De zaken met de registratienummers 03/341 en 03/415 zijn vervolgens gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 29 augustus 2005. Namens eisers is verschenen mr. Jurriëns voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.P. Koorstra en mr. J.H. Keinemans, beiden werkzaam op het ministerie van EZ. Namens Frisia is verschenen mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden.
2.1 Feiten en omstandigheden die de rechtbank als vaststaand aanneemt
Aan de rechtsvoorganger van Frisia is op 25 oktober 1994 een steenzoutconcessie verleend, genaamd "Barradeel". Bij besluit van 19 augustus 1998 (St.crt. 1998, 157) is deze concessie herroepen onder de gelijktijdige verlening van een nieuwe concessie, eveneens genaamd "Barradeel", voor de ontginning van steenzout in een gebied met een oppervlakte van ongeveer 340 ha ten noordoosten van Harlingen.
Op 19 april 2002 heeft verweerder aan Frisia onder de benaming "Barradeel II" concessie verleend voor de ontginning van steenzout in een gebied met een oppervlakte van ongeveer 1.665 ha in de provincie Fryslân, geheel gelegen in de gemeente Franekeradeel. In de concessie is onder meer bepaald dat met de ontginning niet eerder mag worden begonnen dan nadat het ontginningsplan is goedgekeurd.
Tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaren tegen de verlening van de concessie "Barradeel II" hebben eisers beroep aangetekend, welke procedure bekend is onder reg.nr. 03/135.
Vooruitlopend op de verlening van de concessie "Barradeel II" heeft Frisia op 29 mei 2001 een ontginningsplan ter goedkeuring ingediend. Het ontginningsplan heeft betrekking op de activiteiten met betrekking tot de winning van zout door oplosmijnbouw in het concessiegebied "Barradeel II". Hiertoe zullen twee nieuwe cavernes (BAS-3 en BAS-4 genaamd) op een onderlinge afstand van 2 tot 3 km worden aangelegd, die elk circa zes miljoen ton zout kunnen produceren. Het ontginningsplan ziet op de verwachte productie in de eerste circa 10 jaar (fase 1), aan te vangen in 2003. Voor fase 2 zal te zijner tijd een nieuwe procedure moeten worden doorlopen.
Op 23 juli 2002 is in het kader van de door Frisia aangevraagde milieuvergunning het milieu-effectrapport "MER uitbreiding zoutwingebied Frisia Zout B.V." uitgebracht, opgesteld door Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. in opdracht van Frisia. Naar dit rapport wordt hierna verwezen als het "MER zoutwingebied Frisia".
Op 2 augustus 2002 heeft verweerder goedkeuring verleend aan het ontginningsplan. Het goedkeuringsbesluit is geldig tot 1 juli 2013, of eerder indien:
- hetzij 12 miljoen ton steenzout is gewonnen;
- hetzij de mijnmethode significant wijzigt;
- hetzij de als gevolg van de zoutwinning op enige plaats te verwachten bodemdaling 30 centimeter of meer bedraagt.
Aan het goedkeuringsbesluit is een vijftal voorwaarden verbonden.
Tegen de beslissing op bezwaar inzake het besluit omtrent goedkeuring van het ontginningsplan hebben eisers beroep aangetekend (reg.nr. 03/341).
Op 13 augustus 2002 heeft Frisia aan verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om de bestaande winningslocatie "Barradeel" bovengronds voor te bereiden voor de winning vanuit de steenzoutconcessie "Barradeel II". Om de doorlopende grondstofvoorziening van de zoutverwerkingsfabriek te Harlingen veilig te stellen, is de start van de winning vanuit laatstgenoemd concessiegebied volgens Frisia op zo kort mogelijke termijn gewenst. Hiertoe zal vanaf de locatie "Barradeel" een gedevieerde put worden geboord, waarvan het eindpunt recht onder de geplande winningslocatie "De Mieden" (BAS-3) komt te liggen.
De voorgenomen activiteiten, te weten het uitvoeren van de boring en het productiegereed maken en houden van de boorput, hierna aan te duiden als het boorplan, betreffen met name:
- Het aanpassen van de winningslocatie "Barradeel", inhoudend het aanleggen van een putkelder en het aan- en verleggen van milieugoten;
- Het boren van de gedevieerde put met een daartoe geëigende boorinstallatie. Deze activiteit zal acht tot twaalf weken in beslag nemen;
- Het installeren van de putmond met aansluiting op de bestaande pompinstallatie.
Frisia verzoekt verweerder, onder verwijzing naar art. 15 van de concessie "Barradeel", om te beoordelen of milieu-effectrapportage (hierna: mer) voor deze activiteiten verplicht is. Tevens verzoekt Frisia om goedkeuring van het boorplan.
Desgevraagd heeft de Planologische Werkcommissie (hierna: PWC) verweerder op 24 september 2002 geadviseerd om het gedevieerd aanboren van de winningsput als niet mer-plichtig te beoordelen en goedkeuring te verlenen aan het boorplan.
Op 27 september 2002 heeft verweerder goedkeuring verleend aan het boorplan. De voorgenomen activiteiten kunnen op grond van dit besluit derhalve, zonder dat voor de gedevieerde boring een milieu-effectrapport (hierna: MER) behoeft te worden opgesteld, worden uitgevoerd conform de bij het Staatstoezicht op de Mijnen ingediende beschrijving en de regels die daaraan worden gesteld. In het besluit is voorts vermeld dat de goedkeuring van het boorplan uitsluitend betrekking heeft op de activiteiten die samenhangen met de voorgenomen boring en dus geen betrekking heeft op de latere zoutwinning.
Tegen het primaire besluit is namens eisers een bezwaarschrift ingediend, gedateerd op 7 november 2002, aangevuld bij schrijven van 15 januari 2003. De bezwaren zijn nader toegelicht op een op 20 februari 2003 gehouden hoorzitting.
Bij het bestreden besluit van 7 maart 2003 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en het goedkeuringsbesluit van 27 september 2002 gehandhaafd.
Het beroep is namens eisers ingesteld bij brief van 14 april 2003, aangevuld bij schrijven van 16 mei 2003. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 5 september 2003. Namens Frisia is bij schrijven van 3 oktober 2003 een zienswijze in het geding gebracht. Eisers hebben bij brief van 14 maart 2004 nadere stukken ingediend.
2.2 De argumenten van eisers
Eisers zijn van mening dat het besluit omtrent de goedkeuring van het boorplan door verweerder ten onrechte niet mer-plichtig is geacht.
De concessies "Barradeel" en "Barradeel II" zijn verleend onder de vigeur van de Loi concernant les Mines, les Minières et les Carrières du 21 avril 1810 (Bulletin des Lois 1810, 285; hierna: Mijnwet 1810).
De in dit geding relevante voorschriften van de concessie "Barradeel" luiden als volgt:
"Artikel 12
1. De concessiehouder doet tenminste zes maanden vóórdat met de uitvoering van een plan aangaande:
– het aanleggen van een lokatie ten behoeve van het verrichten van één of meer boringen, het daarop vestigen van met de opsporing of ontginning van de in artikel 1, eerste lid, bedoelde delfstoffen verband houdende bovengrondse apparatuur of installaties,
– het uitbreiden of wijzigen van zodanige lokatie of van daarop gevestigde bovengrondse installaties,
– het leggen of verleggen van een pijpleiding voor het transport van aan de diepe ondergrond onttrokken delfstoffen danwel van andere stoffen ten dienste van of verband houdend met de opsporing of ontginning der delfstoffen en
– het uitvoeren, uitbreiden of wijzigen van andere met een lokatie of pijpleiding als bedoeld verband houdende bovengrondse werken is begonnen daarvan mededeling aan de Minister van Economische Zaken.
2. Deze mededeling bevat of gaat vergezeld van:
a een opgave van de ligging van het terrein, waarop de lokatie zal worden gevestigd of waarmee deze zal worden uitgebreid of van het tracé, waarlangs de pijpleiding zal worden gelegd of verlegd;
b een opgave van de ligging van het terrein, waar elk ander bovengronds werk als in het eerste lid bedoeld zal worden uitgevoerd of uitgebreid;
c een beschrijving van de bovengrondse installaties, welke op het desbetreffende terrein of de uitbreiding daarvan zullen worden gevestigd of van de voorgenomen wijziging met betrekking tot de op het terrein gevestigde bovengrondse installaties;
d een duidelijke situatieschets van elk terrein onderscheidenlijk het tracé als onder a en b bedoeld;
e een opgave van de voorgenomen datum van aanvang der desbetreffende werkzaamheden;
f een opgave van de overheidsinstanties, met welke vooroverleg omtrent het desbetreffende plan heeft plaats gehad, en van de resultaten daarvan, zo nodig onder overlegging van een afschrift van elk der ter zake relevante brief van die instanties.
Artikel 15
1. In de gevallen dat het plan als bedoeld in artikel 12 valt onder de werkingssfeer van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Staatsblad 1994, 540) behoeft het de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken.
2. Alvorens over de goedkeuring te beslissen vraagt de Minister van Economische Zaken advies aan de door hem ingestelde of aangewezen interdepartementale Planologische Werkcommissie (PWC)."
De Mijnwet 1810 en de Mijnwet 1903 zijn vervallen met ingang van 1 januari 2003. Met ingang van die datum is de Mijnbouwwet (Stb. 2002, 542) in werking getreden.
2.4 Beoordeling van de ontvankelijkheid
Ter zake van de ontvankelijkheid van de natuurlijke personen en de rechtspersonen die onder de benaming actiegroep "Laat het zout maar zitten" bezwaar hebben aangetekend tegen het besluit tot goedkeuring van het boorplan dat voorziet in het uitvoeren van een gedevieerde boring vanaf de locatie "Barradeel", overweegt de rechtbank het volgende.
Tussen de gedevieerde boring en het ontginningsplan dat door verweerder is goedgekeurd bij besluit van 2 augustus 2002, bestaat een nauwe samenhang. De gedevieerde boring staat immers ten dienste van de uitvoering van het op de concessie "Barradeel II" gebaseerde ontginningsplan. Hieraan doet niet af dat het besluit waarbij goedkeuring is verleend aan het boorplan dat voorziet in de gedevieerde boring, is gebaseerd op de concessie "Barradeel".
Gelet op deze samenhang is de rechtbank van oordeel dat voor de beantwoording van de vraag welke (rechts)personen als belanghebbende kunnen worden beschouwd, dezelfde criteria kunnen worden gehanteerd. Kortheidshalve verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van heden in het beroep met nr. 03/341 inzake de goedkeuring van het ontginningsplan. De in onderdeel 2.4 van bedoelde uitspraak opgenomen overwegingen dienen daarom als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Kort gezegd komt het erop neer, dat verweerder heeft miskend dat hij de ontvankelijkheid van bedoelde natuurlijke- en rechtspersonen ten aanzien van ieder van hen afzonderlijk had moeten beoordelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hierdoor gehandeld in strijd met de artikelen 1:2 en 7:11 Awb. Dit leidt tot gegrondverklaring van het beroep en de gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit, waarbij de in het dictum vermelde personen alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in hun bezwaren.
2.5 De milieu-effectrapportage
2.5.1
Zoals uit de hierboven in par. 2.1 weergegeven feiten blijkt, worden de activiteiten waarin het onderhavige boorplan voorziet, ondernomen in het kader van de winning van het zout in het concessiegebied "Barradeel II". Het argument van eisers dat op basis van de concessie "Barradeel" niet buiten dat concessiegebied gewonnen mag worden, stuit reeds hierop af.
Eisers hebben verder aangevoerd dat er geen wettelijke grondslag is voor de winning van zout in het kader van de concessie "Barradeel II" vanaf een locatie die geheel buiten het concessiegebied is gelegen. Dit argument faalt. Het ontginningsplan voorziet in de mogelijkheid van het gedevieerd aanboren van een nieuwe winningslocatie. Het boorplan waar het in deze procedure om gaat, voorziet in de aanpassing van de bestaande winningslocatie "Barradeel". Vanaf deze locatie wordt gedevieerd geboord naar de in het ontginningsplan van 29 mei 2001 opgenomen locatie BAS-3. Voor deze boring is een afzonderlijk goedkeuringsbesluit van verweerder vereist op grond van art. 15 lid 1 van de concessie "Barradeel".
Dat het onderhavige goedkeuringsbesluit is gebaseerd op de bepalingen van de, in de ogen van eisers toevallig aanwezige, concessie "Barradeel", is verder niet relevant. Indien de boring zou plaatsvinden vanaf een bovengrondse locatie gelegen buiten een gebied dat aan Frisia in concessie is gegeven, dan waren hiervoor wellicht één of meer andere besluiten nodig ter voorbereiding waarvan op grond van de hierna te bespreken bepalingen van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit mer) mogelijk een MER zou moeten worden opgesteld. Een dergelijke situatie doet zich hier echter niet voor.
Anders dan namens eisers is aangevoerd, is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het onderhavige goedkeuringsbesluit slechts betrekking heeft op de boring en niet op de winning van het steenzout. Tot die winning is Frisia immers reeds gerechtigd op grond van de concessie "Barradeel II" in samenhang met het besluit tot goedkeuring van het op dat concessiegebied betrekking hebbende ontginningsplan. De activiteiten waarin het boorplan voorziet geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Het productiegereed maken en houden van de boorput kan niet op één lijn gesteld worden met het proces van de winning van zout door het injecteren van water in de zoutlaag en het oppompen van de zoutoplossing uit de diepe ondergrond.
2.5.2
Op grond van art. 7.4 lid 1 Wm worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien van elk waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de desbetreffende activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een MER moet worden gemaakt.
In categorie 17.2 van onderdeel D van de bijlage, behorende bij het Besluit mer, wordt ten tijde hier van belang als mer-beoordelingsplichtige activiteit als bedoeld in art. 7.4 lid 1 Wm aangewezen:
"diepboringen dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan, met uitzondering van diepboringen in het kader van (a) het onderzoek naar de stabiliteit van de grond, (b) archeologisch onderzoek, of (c) de opsporing of winning van aardolie of aardgas."
Als besluiten ten aanzien waarvan deze mer-beoordelingsplicht geldt, zijn aangewezen:
"de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken van het plan tot het uitvoeren van een diepboring of de wijziging of uitbreiding daarvan dan wel, bij het ontbreken daarvan, de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke uitvoering van een diepboring dan wel de mogelijke wijziging of uitbreiding daarvan voorziet."
Ingevolge art. 7.8a lid 1 Wm moet degene die een activiteit onderneemt waarvoor een mer-beoordelingsplicht geldt, en die voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit ten aanzien waarvan een mer-beoordelingsplicht geldt, dat voornemen schriftelijk mededelen aan het bevoegd gezag.
2.5.3
Conform art. 12 lid 1 van de concessie "Barradeel" is reeds op 22 februari 2002 aan verweerder mededeling gedaan van het boorplan. Op 13 augustus 2002 heeft Frisia verweerder vervolgens de goedkeuring gevraagd als bedoeld in art. 15 lid 1 van de concessie "Barradeel", alsmede de beoordeling als bedoeld in art. 7.8b lid 1 Wm.
2.5.4
Op grond van art. 7.8b lid 1 Wm neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze wordt ondernomen, een MER moet worden gemaakt.
Ingevolge art. 7.8b lid 4 Wm worden onder bijzondere omstandigheden verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:
a. de kenmerken van de activiteit;
b. de plaats van de activiteit;
c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;
d. de kenmerken van die gevolgen.
Voor de activiteiten die zijn geplaatst in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer geldt het wettelijke vermoeden dat zij onder bijzondere omstandigheden belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen hebben. De mer-beoordelingsplicht strekt ertoe dat met het oog op deze voorgenomen activiteiten onderzoek wordt gedaan naar de aanwezigheid van één of meer van de vier bijzondere omstandigheden als genoemd in de artikelen 7.4 lid 1 en 7.8b lid 4 van de Wm. Wanneer dit onderzoek als uitkomst heeft dat zich één of meer van deze bijzondere omstandigheden voordoen, dient het mer-beoordelingsbesluit in te houden dat een MER moet worden gemaakt. In het kader van dat MER kan vervolgens worden onderzocht of de activiteit daadwerkelijk belangrijke nadelige milieugevolgen heeft.
2.5.5
Verweerder is van mening dat van het boorplan geen nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat de boring plaatsvindt op de bestaande, niet in een gevoelig gebied gelegen boorlocatie. De ervaring met soortgelijke boringen is dat er, behoudens tijdelijke zicht- en/of geluidhinder, geen sprake is van grote nadelige milieueffecten. Volgens verweerder doet zich dan ook geen van de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheden voor.
2.5.6
Door eisers zijn geen argumenten aangedragen die aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid van verweerders opvatting. Mede in aanmerking nemend dat de onderhavige beoordeling beperkt is tot de boring en het produktiegereed maken en houden van de boorput, zodat de milieugevolgen van de zoutwinning hierbij geen rol spelen, komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht heeft besloten dat bij de voorbereiding van het besluit omtrent goedkeuring van het boorplan geen MER behoeft te worden opgesteld.
2.5.7
Het argument van eisers dat ter voorbereiding van het besluit omtrent goedkeuring van het plan voor het uitvoeren van een gedevieerde boring, nu dit deel uitmaakt van een reeks besluiten die tezamen de zoutwinning mogelijk maken, ten onrechte geen MER verplicht is gesteld, noch een MER is opgesteld, wordt door de rechtbank verworpen. Hiertoe verwijst zij naar haar overwegingen in onderdeel 2.7 van de heden tussen partijen gewezen uitspraak in de zaak met nummer 03/135.
2.5.8
Eisers hebben verder aangevoerd dat het besluit omtrent de goedkeuring van het boorplan op grond van de bepalingen van de Provinciale milieuverordening Fryslân (Pmv) mer-plichtig is.
In de Pmv is bepaald dat het oprichten van een inrichting in het Waddengebied die is bestemd voor winning en/of verwerking van zout, dan wel een uitbreiding van de winnings- en/of verwerkingscapaciteit van die inrichting met 50% of meer, een activiteit is als bedoeld in art. 7.6 lid 1 Wm. Daarbij zijn als besluiten ter zake van voormelde activiteit, bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt, aangewezen de besluiten waarop de afdelingen 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn.
Aangezien het boorplan, nu dit naar het oordeel van de rechtbank los gezien moet worden van de zoutwinning, niet een uitbreiding van de zoutwinnings- en/of verwerkingscapaciteit van de inrichting met 50% of meer tot gevolg heeft, kan dit argument niet slagen. Bovendien miskennen eisers dat de op de concessie "Barradeel" gebaseerde goedkeuringsbevoegdheid waar het in dit geding om gaat, in de Pmv niet is aangewezen als een mer-plichtig besluit.
2.5.9
De rechtbank ziet gelet op het bovenstaande geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen overgaan tot goedkeuring van het plan voor het uitvoeren van een gedevieerde boring op de locatie "Barradeel".
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot de slotsom dat er inhoudelijk geen aanleiding is om het besluit tot goedkeuring van het boorplan voor onrechtmatig te houden.
Wel heeft verweerder ten onrechte niet de ontvankelijkheid beoordeeld van de diverse burgers en rechtspersonen die, verenigd in de actiegroep "Laat het zout maar zitten", bezwaar hebben gemaakt tegen het primaire besluit van 27 september 2002. Dit leidt tot een gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit op formele gronden.
Het beroep van eisers zal derhalve gegrond worden verklaard. Wegens strijd met de artikelen 1:2 en 7:11 Awb zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen voor zover verweerder de hierna in het dictum aan te wijzen personen ontvankelijk heeft geacht. De rechtbank zal in zoverre zelf in de zaak voorzien door de bezwaren, voor zover ingediend namens bedoelde personen, niet-ontvankelijk te verklaren.
Aangezien de geconstateerde onrechtmatigheid van het bestreden besluit geen betrekking heeft op materiële aspecten, ziet de rechtbank geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, zoals gevraagd door eisers.
2.7 Griffierecht en proceskosten
Op grond van het vorenstaande en gelet op het bepaalde in art. 8:74 lid 1 Awb dient de Staat het door eisers betaalde griffierecht van € 232,00 aan hen te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proces-kosten van eisers ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.207,50 (beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; verschijnen ter nadere zitting 0,5 punt; gewicht van de zaak: zwaar, wegingsfactor 1,5; waarde per punt:
€ 322,00). De rechtbank wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
a. verklaart het beroep gegrond;
b. vernietigt het besluit op bezwaar van 7 maart 2003 voor zover de op de gewaarmerkte bijlage vermelde natuurlijke personen ontvankelijk zijn geacht in hun bezwaren;
c. verklaart niet-ontvankelijk de bezwaren voor zover ingediend door de op de gewaarmerkte bijlage vermelde natuurlijke personen en bepaalt dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
d. bepaalt dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 232,00 aan eisers vergoedt;
e. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 1.207,50, aan eisers te vergoeden door de Staat der Nederlanden.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzitter, en mrs. C.H. de Groot en E. de Witt, rechters, en door voornoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op 27 september 2005 in tegenwoordigheid van mr. F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 28 september 2005