ECLI:NL:RBLEE:2005:AU3326

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
19 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1305
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbare werkloosheid en kwaliteitseisen voor fysiotherapeuten

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Leeuwarden op 19 september 2005, staat de vraag centraal of eiser, een fysiotherapeut, verwijtbaar werkloos is geworden. Eiser was in dienst bij een werkgever en had te maken met een ontslagaanvraag die door de werkgever was ingediend bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI). De werkgever stelde dat eiser niet voldeed aan de kwaliteitseisen van het beroep, er klachten waren van patiënten en dat eiser ontbrak aan inzet en flexibiliteit. Eiser voerde verweer tegen deze ontslagaanvraag, maar de CWI verleende toestemming voor het ontslag.

Na het ontslag vroeg eiser een WW-uitkering aan, maar deze werd door het UWV geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, stellende dat het ontslag niet voorzienbaar was en dat het UWV zijn onderzoeksplicht had verzaakt. De rechtbank oordeelde dat eiser herhaaldelijk was aangesproken op zijn functioneren en dat hij op de hoogte was van de gevolgen van zijn gedrag. De rechtbank concludeerde dat eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden.

De rechtbank overwoog dat er geen dringende redenen waren om van het opleggen van een maatregel af te zien en dat het UWV terecht de WW-uitkering had geweigerd. Eiser had geen blijk gegeven van verbetering in zijn houding en werkopvatting, ondanks herhaalde waarschuwingen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waarmee de beslissing van het UWV in stand bleef. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 04/1305 WW
Inzake het geding tussen
[A], wonende te [B], eiser,
gemachtigde: mr. S. Bakker, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Leeuwarden,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder,
gemachtigde: Th. Hollander, werkzaam bij het UWV.
Procesverloop
Bij brief van 5 oktober 2004 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Werkloosheidswet (WW).
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 11 november 2004, ingekomen bij de rechtbank op 12 november 2004, beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 10 augustus 2005. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde.
Motivering
Eiser is op 1 januari 2000 als fysiotherapeut in dienst getreden bij het [D] (hierna: de werkgever) te [E] voor 20 uur per week.
Op 5 februari 2004 heeft zijn werkgever bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) een ontslagaanvraag ingediend. Daaraan heeft de werkgever ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan de kwaliteitseisen van het beroep als fysiotherapeut, dat er klachten zijn van patiënten en patientengroepen en dat het eiser ontbreekt aan inzet en flexibiliteit. Tegen deze ontslagaanvraag heeft eiser bij brief van 4 maart 2004 verweer gevoerd. Op 11 maart 2004 heeft de Raad van bestuur van de CWI de werkgever toestemming verleend het dienstverband te beëindigen. Bij brief van 16 maart 2004 heeft de werkgever het dienstverband met eiser per 16 juni 2004 opgezegd. Aansluitend heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd.
Bij het primaire besluit van 21 juni 2004: heeft verweerder de gevraagde WW-uitkering blijvend geheel geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloosheid is.
Tegen dit besluit heeft eiser op 9 juli 2004 bezwaar gemaakt. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het ontslag niet voorzienbaar was. Volgens eiser heeft verweerder zijn onderzoeksplicht verzaakt door zijn besluit te baseren op de ontslagvergunning van de CWI. Eiser stelt dat de CWI ten onrechte aan zijn verweer voorbij is gegaan en de ontslagvergunning ten onrechte heeft verleend. Eiser bestrijdt dat er echte functioneringsgesprekken zijn geweest. De gesprekken die zijn gevoerd, waren volgens hem slechts voortgangsgesprekken. Verder stelt eiser dat de CWI hem ten onrechte tegenwerpt dat hij niet op de hem door zijn werkgever gemaakte verwijten heeft gereageerd, nu hij de verslagen van de gesprekken waarin die verwijten zijn gemaakt niet eerder gezien dan in procedure bij CWI heeft gezien. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat, voor zover hem in de gevoerde gesprekken verwijten zijn gemaakt, deze genoegzaam door hem zijn weerlegd. Eiser bestrijdt dat de gemaakte verwijten terecht en juist zijn.
Bij het bestreden besluit van 5 oktober 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser had kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden en dat hij derhalve verwijtbaar werkloos is geworden. In dit verband heeft verweerder erop gewezen dat er herhaaldelijk met eiser gesprekken zijn gevoerd waarin hij is gewezen op zijn functioneren, zijn verplichtingen en zijn gedrag. Desondanks is er geen verbetering in eisers houding en werkopvatting opgetreden. Verweerder hecht in dit verband met name gewicht aan het feit dat eiser, ondanks daarop herhaaldelijk te zijn aangesproken door zijn werkgever, de op hem rustende verplichting om tachtig accreditatiepunten te behalen, niet is nakomen, gezien gevolgen daarvan voor de werkgever. Volgens verweerder is de verwijtbare werkloosheid geheel aan eiser toe te rekenen omdat hij ondanks de gevoerde gesprekken geen blijk heeft gegeven van verbetering. Voor matiging van de maatregel ziet verweerder dan ook geen aanleiding. Een dringende reden om af te zien van het opleggen van een maatregel acht verweerder evenmin aanwezig.
Eiser kan zich op dezelfde gronden als verwoord in de in de bezwaarprocedure ingediende stukken niet verenigen met het bestreden besluit. Hij handhaaft zijn standpunt dat hij niet kon voorzien dat hij zou worden ontslagen en bestrijdt dat met hem functioneringsgesprekken zijn gevoerd en dat hem duidelijk de wacht is aangezegd.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit terecht en op goede gronden genomen is. De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het UWV, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3° opgelegd, niet is nagekomen, de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het UWV de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel 6 kan het UWV, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of eiser verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit de voorhanden zijnde gegevens genoegzaam blijkt dat eiser in de aan zijn ontslag voorafgaande jaren herhaaldelijk is aangesproken op zijn functioneren op zijn werkplek en erop is gewezen dat hij aan bepaalde voorwaarden diende te voldoen om de functie te kunnen blijven uitoefenen, waaronder de verplichting tot nascholing en het lidmaatschap van een IOF. Eiser is er bij die gelegenheden onder meer op gewezen dat het niet behalen van de vereiste tachtig accreditatiepunten zijn werkgever voor problemen zou kunnen stellen met zorgverzekeraars, omdat eiser daardoor niet zou worden opgenomen in het Kwaliteitsregister Fysiotherapeuten. Desondanks heeft eiser geen blijk gegeven van een verbetering in zijn houding en werkopvatting.
De rechtbank kan eiser niet volgen in het betoog dat verweerder ten onrechte niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting zelfstandig de relevante feiten en omstandigheden te onderzoeken en uitsluitend is afgegaan op de door de CWI op 11 maart 2004 aan de werkgever verleende toestemming de arbeidsverhouding op te zeggen met eiser. De rechtbank stelt vast dat eiser in bezwaar en beroep geen gegevens naar voren heeft gebracht die hij niet reeds in zijn verweer bij de CWI heeft aangevoerd. De gedingstukken van de procedure bij de CWI maken deel uit van het dossier dat verweerder mede aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Verweerder kon en mocht dan ook bij deze besluitvorming tot uitgangspunt nemen hetgeen partijen bij de CWI naar voren hebben gebracht en hij mocht bij die besluitvorming evenzeer het besluit van de CWI daaromtrent betrekken.
Eisers stelling dat de hem door de werkgever gemaakte verwijten ongerechtvaardigd zijn, kan evenmin doel treffen. Door eiser wordt niet ontkend dat met betrekking tot zijn functioneren met hem gesprekken zijn gevoerd en dat hij in die gesprekken is aangesproken op het niet voldoen aan zijn verplichtingen. Dat volgens eiser de met hem gevoerde gesprekken niet zijn aan te merken als functioneringsgesprekken, maar moeten worden gezien als voortgangsgesprekken, doet naar het oordeel van de rechtbank er niet aan af dat eiser, naar hij ter zitting ook niet heeft weersproken, op zijn functioneren is aangesproken en dat hij erop is gewezen dat het voor de praktijk problematisch zou zijn als hij de vereiste accreditatiepunten niet zou behalen.
Nu uit de feiten en omstandigheden van het voorliggende geval voorts niet blijkt van verminderde verwijtbaarheid van de zijde van eiser, is ook de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, waarbij de WW-uitkering krachtens artikel 27, eerste lid, van de WW blijvend geheel is geweigerd, in rechte stand kan houden. Van een dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien, is de rechtbank evenmin gebleken.
Het beroep van eiser moet derhalve ongegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E.C.R. Schut, rechter, en door haar in het openbaar uitgesproken
op
in tegenwoordigheid van S. Ambachtsheer als griffier.
w.g. S. Ambachtsheer
w.g. E.C.R. Schut
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto 6:24 van de Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
De Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 20 september 2005