ECLI:NL:RBLEE:2005:AU3172

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
23 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/830
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van een kind in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft eiser, een belastingplichtige, beroep ingesteld tegen de beslissing van de Belastingdienst inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2002. De Belastingdienst had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.943 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.928. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Belastingdienst handhaafde de aanslag bij de uitspraak op bezwaar. Eiser stelde dat hij recht had op een hogere persoonsgebonden aftrek voor de kosten van levensonderhoud van zijn dochter, die in 2002 studeerde en geen recht had op kinderbijslag of een studiebeurs.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in zijn aangifte een bedrag van € 2.520 aan uitgaven voor levensonderhoud van zijn dochter had opgevoerd, maar dat de Belastingdienst slechts € 1.260 in aanmerking had genomen. Eiser voerde aan dat hij in totaal € 3.237 via de bank en € 500 contant aan zijn dochter had betaald, en dat hij het flatje dat zijn dochter bewoonde in principe had verhuurd voor € 225 per maand. De Belastingdienst betwistte echter dat er sprake was van op eiser drukkende huurkosten, aangezien de dochter geen huur betaalde en er een persoonlijk recht van gebruik en bewoning bestond.

De rechtbank oordeelde dat er geen recht op aftrek kon worden geclaimd voor de fictieve huurkosten, omdat er geen sprake was van verarming van eiser. De rechtbank concludeerde dat de bijdrage van eiser aan de kosten van levensonderhoud van zijn dochter in 2002 niet meer dan € 3.737 bedroeg, en dat dit bedrag niet voldeed aan de voorwaarden voor de verhoogde aftrek. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de proceskosten af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 september 2005.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/830
Uitspraakdatum: 23 september 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[A],
wonende te [B], eiser,
gemachtigde J.R. Sieders te [B],
en
de inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord,
verweerder,
gemachtigde H. Smid.
Ontstaan en loop van het geding
1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.943,-- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.928,--.
1.2 Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
1.3 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2005 te Leeuwarden. Partijen zijn daar verschenen.
1.4 De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1 Eiser, geboren op [geboortedatum]1, is gehuwd met mevrouw [C], geboren op [geboortedatum]. Eiser en zijn echtgenoot hebben vier kinderen, waaronder dochter [D], geboren op [geboortedatum] (: de dochter).
2.2 De dochter studeerde in het jaar 2002 theaterwetenschappen aan de Universiteit van [E]. Voor haar bestond in het jaar 2002 geen recht op kinderbijslag. Sinds 2001 ontving de dochter geen studiebeurs meer wegens overschrijding van de daarvoor geldende studieduur.
2.3 Sinds 6 januari 1998 bewoont de dochter een flatje gelegen aan de [adres] te [E] (: het flatje) Dit flatje is eigendom van eiser. De dochter betaalde in het jaar 2002 ter zake van de bewoning van het flatje geen huur aan eiser.
2.4 De dochter genoot in het jaar 2002 een brutoloon uit dienstbetrekking van € 6.699,--, waarop een bedrag van € 418,-- aan loonheffing is ingehouden.
2.5 In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 heeft eiser een bedrag van € 2.520,-- ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van de dochter tot zijn persoonsgebonden aftrek gerekend.
2.6 Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 heeft verweerder de onder punt 2.5 bedoelde uitgaven slechts tot een bedrag van € 1.260,-- in aanmerking genomen.
Het geschil
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of eiser een bedrag van € 2.520,-- als uitgaven voor het levensonderhoud van zijn dochter tot zijn persoonsgebonden aftrek kan rekenen.
3.2 Eiser stelt dat hij ter zake van de kosten van levensonderhoud een bedrag van € 3.237,-- via de bank aan de dochter heeft betaald en een (geschat) bedrag van € 500,-- contant. Verder stelt hij dat hij het flatje in principe heeft verhuurd aan de dochter voor een bedrag van
€ 225,-- per maand. Omdat de dochter al wordt ondersteund door haar ouders, betaalt zij deze huur niet, omdat deze huur dan vice versa per maand weer zou moeten worden teruggestort door de ouders. De huur van in totaal € 2.700,-- dient echter wel tot de bijdrage van eiser aan de kosten van het levensonderhoud van de dochter worden gerekend.
3.3 Verweerder is van opvatting dat eiser zich niet redelijkerwijs gedrongen kon voelen om ten minste € 373,-- per maand bij de dragen in de kosten van levensonderhoud van de dochter. Eiser had dan in het geheel geen recht op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van de dochter. Verder acht verweerder het niet aannemelijk dat eiser en zijn dochter ter zake van de bewoning van het flatje door de dochter een huurprijs zijn overeengekomen. Er is sprake van een in 1998 toegekend persoonlijk recht van gebruik en bewoning. Er bestaat derhalve geen aanleiding de fictieve huurprijs van in totaal € 2.700,-- als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de dochter in aanmerking te nemen. Verder beroept verweerder zich - voor het geval de onder punt 3.1 vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord - op interne compensatie.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Van al deze stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden aangemerkt.
Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) is persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Onder de persoonsgebonden aftrekposten behoren onder meer de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, aldus het tweede lid van artikel 6.1 van de Wet.
4.2 Ingevolge artikel 6.13 zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
4.3 Artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (: UR 2001) een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder wordt onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind tenminste € 373,-- per kwartaal beloopt.
4.4 Ingevolge artikel 6.15 van de Wet juncto artikel 36 van de UR 2001 worden de kosten van het levensonderhoud van een kind, indien deze in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken, in aanmerking genomen tot een bedrag van € 315,-- per kalenderkwartaal indien het kind 18 jaar of ouder is. Dit bedrag wordt verhoogd tot € 630,-- indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind tenminste € 613,-- per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens grotendeels op de belastingplichtige drukken.
4.5 Vaststaat dat de dochter ten aanzien van de bewoning van het flatje geen huur heeft betaald aan eiser. Eiser heeft gesteld dat hij het flatje in principe heeft verhuurd aan de dochter en dat de (fictieve) huur van in totaal € 2.700,-- tot zijn bijdrage aan de kosten voor het levensonderhoud van de dochter dient te worden gerekend. De rechtbank overweegt dat - wat er ook zij van de aannemelijkheid van deze stelling - er in deze situatie geen sprake kan zijn van op eiser drukkende huurkosten van de dochter. Immers, indien er al vanuit moet worden gegaan dat eiser de door de dochter aan hem betaalde huur steeds heeft terugbetaald aan de dochter, kan moeilijk worden gezegd dat sprake is van op eiser financieel drukkende uitgaven, nu per saldo ten aanzien van de huurbetaling geen sprake is van verarming van eiser. De rechtbank wijst erop dat dit anders is in de situatie waarin de dochter het flatje van een derde zou huren en eiser bij zou dragen in de door de dochter aan die derde verschuldigde huur. De rechtbank overweegt dat in het geval - naar verweerder heeft gesteld - eiser ten aanzien van het flatje een persoonlijk recht van gebruik en bewoning aan de dochter heeft toegekend, evenmin sprake kan zijn van op eiser drukkende kosten. In dat geval ontleent de dochter haar woongenot van het flatje rechtstreeks aan haar persoonlijk recht van gebruik en is er ten aanzien van dit woongenot geen sprake van verarming van eiser.
4.6 Nu - naar uit het onder punt 4.5 overwogene volgt - ten aanzien van de bewoning door dochter van het flatje geen sprake is van op eiser drukkende kosten, kunnen er geen (fictieve) huurkosten tot de bijdrage van eiser in de kosten van het levensonderhoud worden gerekend. De rechtbank gaat er derhalve, gelet op het onder punt 3.2 vermelde standpunt van eiser, vanuit dat de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de dochter in het jaar 2002 niet meer dan € 3.737,-- (€ 3.237,-- en € 500,--) bedroeg. Gelet op de hoogte van deze op eiser drukkende bijdrage en gezien de omstandigheid dat het - vrijelijk voor haar levensonderhoud aan te wenden - nettoloon van de dochter € 5.746,-- (zie punt 2.4) bedroeg, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de kosten van het levensonderhoud van de dochter grotendeels op eiser hebben gedrukt. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die nopen tot een andersluidend oordeel.
4.7 Uit hetgeen onder punt 4.6 is overwogen volgt, gelet op het onder punt 4.4 overwogene, dat eiser geen recht heeft op de verhoogde aftrek van € 630,-- per kwartaal voor de bijdrage in het levensonderhoud van zijn dochter. Het door verweerder als persoonsgebonden aftrek ter zake van de uitgaven voor het levensonderhoud van de dochter in aanmerking genomen bedrag ad € 1.260,-- acht de rechtbank derhalve niet te laag.
4.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van eiser geen doel treft.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.W. Keuning. De beslissing is op 23 september 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.