RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[A], wonende te [B], eiser,
de raad van de gemeente Boarnsterhim, verweerder,
gemachtigden: R.S. Anema-Meulenaar en A. den Herder, beiden werkzaam bij verweerders gemeente.
Bij brief van 12 oktober 2004, verzonden op 12 november 2004, is eiser in kennis gesteld van een besluit op bezwaar ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 25 april 2005. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigden.
Bij besluit van 20 april 2004 heeft verweerder op voordracht van het college van burgemeester en wethouders een voorbereidingsbesluit genomen als bedoeld in art. 21 WRO. Daarbij is verklaard dat een herziening van het bestemmingsplan wordt voorbereid voor een gebied aan de zuidwestzijde van het dorp [B], zoals dit op de bij het besluit behorende kaart is aangegeven.
Blijkens voornoemde voordracht van het college van burgemeester en wethouders is aanleiding voor het voorbereidingsbesluit van 20 april 2004 dat het bestemmingsplan [B]-west in procedure is gebracht. Dit bestemmingsplan ziet op de realisatie van een nieuwbouwlocatie aan de zuidwestzijde van het dorp [B]. Om ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan en te kunnen anticiperen op het nieuwe bestemmingsplan, is er een voorbereidingsbesluit voor het voornoemde gebied genomen.
Aangezien verweerder in het voorbereidingsbesluit van 20 april 2004 per abuis geen datum van inwerkingtreding had opgenomen, zoals voorgeschreven in art. 21 lid 2 WRO, heeft verweerder bij besluit van 6 juli 2004 bepaald dat het voorbereidingsbesluit op 14 juli 2004 in werking treedt.
Tegen de besluiten van 20 april 2004 en 6 juli 2004 heeft eiser bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaarschrift -onder overneming van het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie)- bij het thans bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.
In geschil is de vraag of verweerder eiser terecht niet in zijn bezwaren tegen het voorbereidingsbesluit heeft ontvangen.
Ingevolge art. 1:2 lid 1 Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Eiser kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als belanghebbende als bovenbedoeld. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Een voorbereidingsbesluit als bedoeld in art. 21 WRO is volgens vaste jurisprudentie in de regel een besluit van algemene strekking. Bij een voorbereidingsbesluit wordt wel een bepaald gebied aangewezen waarvoor het geldt, maar in deze beperking ligt niet besloten, dat het besluit zich zou richten tot een tevoren bepaalde of naar aantal en identiteit bepaalde kring van personen. Dit is slechts anders als het besluit gericht is op een concreet bouwplan en de werking van het besluit zich niet verder uitstrekt dan het perceel waarop het bouwplan betrekking heeft. Hiervan is evenwel in het onderhavige geval geen sprake. Het onderhavige voorbereidingsbesluit heeft betrekking op een fors gebied aan de zuidwestzijde van het dorp [B] en heeft een ruimer doel dan voor een bepaald perceel bouwmogelijkheden creëren of belemmeren.
Uit het voorgaande volgt, dat het op 20 april 2004 door verweerder genomen voorbereidingsbesluit als besluit van algemene strekking dient te worden aangemerkt. Kenmerkend voor een besluit van algemene strekking is dat dit de belangen raakt van een onbepaalde groep rechtssubjecten. Om als belanghebbende bij een zodanig besluit te kunnen worden aangemerkt moet sprake zijn van een belang dat zich in relevante mate onderscheidt van een belang dat een ieder heeft bij het besluit.
Uit hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat hij een eigen, rechtstreeks belang heeft bij het onderhavige voorbereidingsbesluit. Voor zover eiser stelt dat zijn belang is gelegen in het feit dat met het voorbereidingsbesluit als anticipatiebasis op korte termijn in [B]-west kan worden gestart met woningbouw, is de rechtbank van oordeel dat dit geen bijzonder individueel belang betreft dat rechtstreeks voortvloeit uit het voorbereidingsbesluit. Een voorbereidingsbesluit houdt immers niet meer in dan een verklaring dat een bestemmingsplan wordt voorbereid en heeft tot gevolg dat beslissingen op bouw- of aanlegvergunningen moeten worden aangehouden, dan wel met toepassing van art. 19 lid 1 en 4 WRO vrijstelling kan worden verleend van de voorschriften van het geldende bestemmingsplan ten behoeve van een bouwplan. Het nemen van een voorbereidingsbesluit betekent evenwel niet dat de gemeente gehouden is een positief besluit te nemen omtrent verzoeken om vrijstelling. Het nemen van een besluit op een zodanig verzoek noopt immers tot een meer uitgebreide belangenafweging dan het nemen van een voorbereidingsbesluit. Gelet hierop kan de omstandigheid dat -zoals eiser ter zitting onweersproken heeft gesteld- verweerders gemeente korte tijd na het nemen van het thans bestreden besluit een vrijstellingsverzoek heeft ingediend in verband met de aanleg van wegen in een deel van het gebied dat onder de werking van het voorbereidingsbesluit valt, niet tot een ander oordeel leiden. Het enkele feit dat eiser woonachtig is in het beschermde dorpsgezicht, gelegen tegenover het gebied waarop het voorbereidingsbesluit betrekking heeft, en dat in het aanwijzingsbesluit van het beschermde dorpsgezicht is aangegeven dat dit gebied waardevol is vanwege het karakter van open weidelandschap, doet aan het vorenstaande niet af.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, rechter, en door haar in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2005 in tegenwoordigheid van T. Hoekstra als griffier.
w.g. T. Hoekstra
w.g. E.M. Visser
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.