ECLI:NL:RBLEE:2005:AU1377

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1525
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een ligplaatsvergunning voor een woonschip en de vraag naar eigendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 18 januari 2005 uitspraak gedaan over de intrekking van een ligplaatsvergunning voor een woonschip. De verzoeker, [A], heeft de vergunning op 9 juli 1998 verkregen, maar het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden heeft deze vergunning ingetrokken op 17 december 2004, omdat zij van mening waren dat de verzoeker niet langer de eigenaar was van het woonschip, de woonark w/s B 8962. De verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij meende dat hij nog steeds eigenaar was van het schip.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij de eigenaar van de woonark is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning aan de woonark is gebonden en dat de verzoeker deze heeft verkocht aan [E], die het schip vervolgens aan [C] heeft doorverkocht. De verzoeker heeft weliswaar gesteld dat de verkoopsovereenkomst met [E] is ontbonden, maar dit is niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verzoeker niet vooraf is gehoord, maar dit werd niet als een schending van de procedure gezien, aangezien hij was uitgenodigd voor een gesprek over de aanvraag van [C].

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geconcludeerd dat de verzoeker niet in staat is geweest aan te tonen dat hij nog steeds de eigenaar is van de woonark, en dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd was om de ligplaatsvergunning in te trekken. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en de rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan geen rechtsmiddel tegen worden aangewend.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 04/1525 GEMWT
Inzake het geding tussen
[A], wonende te [B], verzoeker,
gemachtigde: mr. H.A. van Beilen, advocaat te Leeuwarden,
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, verweerder,
gemachtigde: E. Kuik, werkzaam in gemeentelijke dienst.
Procesverloop
Op 17 december 2004 heeft verweerder besloten om de aan verzoeker op 9 juli 1998 verleende ligplaatsvergunning voor de locatie [adres] te [B] in te trekken en deze te verlenen aan [C].
Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Tevens is namens verzoeker bij brief van 29 december 2004 aan de voorzieningenrechter gevraagd om het besluit met toepassing van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij wege van voorlopige voorziening te schorsen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 14 januari 2005, alwaar partijen zijn verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen [C], bijgestaan door haar echtgenoot, [D].
Motivering
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat de op 9 juli 1998 aan verzoeker verleende ligplaatsvergunning een zaaksgebonden karakter heeft. In het geval van verzoeker is de vergunning gebonden aan de woonark w/s B 8962. Zulks is verzoeker ook medegedeeld door verweerder bij brief van 28 juni 2000.
Op grond van art. 5.3.3.3 lid 1 sub a van de Algemene plaatselijke verordening (Apv) kunnen burgemeester en wethouders een ligplaatsvergunning intrekken indien de werkelijke situatie niet meer in overeenstemming is met de in de vergunning vermelde.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op het standpunt dat [C] de eigenaresse is van de woonark w/s B 8962 op de ligplaats [adres] te [B]. Zij heeft dit schip volgens verweerder gekocht op 20 oktober 2000 en heeft verweerder op 19 mei 2004 gevraagd de ligplaatsvergunning op haar naam te zetten.
Verzoeker heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden. Met name heeft verzoeker aangevoerd dat hij nog steeds de eigenaar is van het desbetreffende schip. Niet bestreden wordt dat verzoeker de woonark medio juni 1998 heeft verkocht, maar hij stelt de overeenkomst te hebben ontbonden omdat een deel van de koopsom niet zou zijn voldaan.
Onder de gedingstukken bevinden zich afschriften van overeenkomsten waaruit kan worden afgeleid dat verzoeker de boot verkocht heeft aan [E], die de boot op zijn beurt heeft doorverkocht aan [C]. Verzoeker heeft zijn standpunt dat deze [E] slechts een stroman was en dat de feitelijke overeenkomst is gesloten met (wijlen) [F], onvoldoende hard kunnen maken. De hiertoe overgelegde verklaring van [G] acht de voorzieningenrechter onvoldoende. De verklaring van [G] bevat geen concrete gegevens over tijd en plaats. Bovendien vermeldt de overeenkomst tussen verzoeker en [E] wél [F] als getuige, maar van de aanwezigheid van [G] wordt in het geheel geen melding gemaakt.
In de gedingstukken is voorts geen enkel aanknopingspunt te vinden voor de juistheid van verzoekers stelling dat de koopovereenkomst met betrekking tot de woonark -onverschillig of die overeenkomst nu zou zijn gesloten met [E] of [F]- is ontbonden. Ter zitting is verklaard dat de ontbinding mondeling heeft plaatsgevonden, maar dat is op geen enkele manier aannemelijk geworden
Gelet op het voorgaande is verzoeker er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij nog immer de eigenaar is van de bewuste woonark. Dat verzoeker, zoals hij heeft gesteld, de woonark feitelijk gebruikt en voor het schip ook verzekeringspremies afdraagt, leidt niet tot een ander oordeel.
Aangezien de voorzieningenrechter niet de overtuiging heeft gekregen dat verzoeker eigenaar is van de woonark w/s B 8962 op de ligplaats [adres] te [B], moet geconcludeerd worden dat verweerder bevoegd was tot intrekking van de tot dan toe op naam van verzoeker gestelde ligplaatsvergunning.
Verzoekers argument dat hij niet vooraf is gehoord, mist feitelijke grondslag. Bij brief van 18 oktober 2004 is verzoeker immers uitgenodigd voor een gesprek ten gemeentehuize naar aanleiding van de aanvraag van [C] van 19 mei 2004. Niet bestreden is dat dit gesprek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
De opvatting dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, zoals door verzoeker is aangevoerd, wordt door de voorzieningenrechter niet gedeeld. De essentie van de zaak is verzoeker voldoende duidelijk. Zelfs indien van het bestreden besluit zou moeten worden gezegd dat het op ondergeschikte onderdelen uitgebreider had moeten worden gemotiveerd, kan zulks evenmin tot succes leiden aangezien een dergelijk verzuim in de bezwaarprocedure kan worden hersteld zonder dat verzoeker in zijn processuele belangen wordt geschaad. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan verder niet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid van voormelde bevoegdheid gebruik kon maken door de ligplaatsvergunning van verzoeker in te trekken .
Aan wie de ligplaatsvergunning vervolgens wordt toegedeeld, is geen zaak waarbij de belangen van verzoeker rechtstreeks betrokken zijn, zodat de beoordeling van de overige argumenten van verzoeker achterwege kan blijven.
Op grond van de voorgaande overwegingen komt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat het verzoek moet worden afgewezen, omdat het bezwaarschrift van verzoeker naar verwachting ongegrond zal worden verklaard. Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2005, in tegenwoordigheid van mr. F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. C.H. de Groot
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 7 februari 2005