Rechtbank Leeuwarden
Sector Kanton
Pachtkamer Locatie Leeuwarden
BESCHIKKING ex artikel 36 lid 3 Pachtwet
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. P. Stehouwer,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
gemachtigde: mr. A.A.M. van Beek.
ten aanzien van het procesverloop
[verzoeker] heeft bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie op 11 maart 2005, primair verzocht hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn ontbindingsverzoek en subsidiair de pachtovereenkomst tussen partijen te verlengen met een termijn van twaalf jaren, althans een zodanige termijn als de pachtkamer billijk oordeelt, één en ander met veroordeling van [verweerster] in de kosten van de procedure.
Het verweerschrift van [verweerster] is binnengekomen op 11 april 2005.
De behandeling ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2005. Beide partijen zijn, vergezeld van hun gemachtigden, verschenen. Van hetgeen ter zitting is behandeld is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
De beschikking is bepaald op heden.
ten aanzien van de motivering
2. [verzoeker] heeft van [verweerster] een perceel weiland in gebruik, kadastraal bekend gemeente [x], sectie I, nummer 2262 met een oppervlakte van 0.82.20 hectare. [verzoeker] gebruikt het perceel voor het winnen van hooi en beweiding met paarden en lama's. Bij aangetekend schrijven van 15 februari 2005 heeft [verweerster] de overeenkomst, die door haar als huurovereenkomst wordt gekwalificeerd, opgezegd tegen 1 augustus 2005.
Het standpunt van [verzoeker]
3. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst met [verweerster] moet worden gekwalificeerd als een pachtovereenkomst. De onderhavige pachtovereenkomst strekt ter vervanging van een pachtovereenkomst met een andere verpachter. In het kader van de ruilverkaveling [x] is een nieuwe pachtverhouding gevestigd, welke rechtsverhouding blijkens de bedoeling van partijen en blijkens de verwijzing naar de Landinrichtingswet uitdrukkelijk als pachtovereenkomst is bedoeld. Volgens [verzoeker] is het overeengekomen gebruik, zoals geworden en goedgevonden, dat van het land wordt gemaakt beslissend voor de kwalificatie van de overeenkomst als pachtovereenkomst. Dat [verzoeker] het gepachte niet bedrijfsmatig exploiteert doet daar niet aan af. [verzoeker] is van mening dat de pachtovereenkomst niet binnen de termijn van artikel 36 lid 2 Pw is opgezegd, zodat hij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verlengingsverzoek.
Het standpunt van [verweerster]
4. [verweerster] betwist dat er sprake is van een pachtovereenkomst. Volgens haar is er sprake van een huurovereenkomst ten aanzien van een onbebouwde onroerende zaak. Dat partijen de overeenkomst als pachtovereenkomst hebben benoemd is niet van doorslaggevend belang. Evenmin is de verwijzing in de overeenkomst naar de Landinrichtingswet relevant. Vast moet komen te staan dat de overeenkomst strekt tot het in gebruik verstrekken van een perceel ter uitoefening van de landbouw. Er moet alsdan sprake zijn van een economisch oogmerk bij het gebruik van de grond. Dat economisch oogmerk ontbreekt in deze zaak. [verzoeker] heeft immers altijd hobbymatig gebruik van het land gemaakt.
De beoordeling van het verzoek
5. In deze procedure dient primair de vraag te worden beantwoord of de tussen partijen gesloten overeenkomst kan worden aangemerkt als een pachtovereenkomst. Ingeval de overeenkomst niet als pachtovereenkomst kan worden aangemerkt, kan van eventuele verlenging op grond van artikel 36 Pw immers geen sprake zijn. De pachtkamer overweegt ten aanzien van die vraag het navolgende.
6. Artikel 1 lid 1 onder d van de Pachtwet definieert de pachtovereenkomst als "elke overeenkomst, in welke vorm en onder welke benaming ook aangegaan, waarbij de ene partij zich verbindt aan de andere partij tegen voldoening van een tegenprestatie een hoeve of los land in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw". De zinsnede "ter uitoefening van de landbouw" dient volgens de rechtspraak in dier voege te worden uitgelegd dat er sprake moet zijn van vruchttrekking met een economisch doel van meer dan ondergeschikte betekenis (zie bijvoorbeeld Pachtkamer Hof Arnhem 17 september 1990, Agr. r. 1991, 4431). Daarbij is niet van belang op welke wijze het object feitelijk wordt gebruikt. Van belang is wel hetgeen partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan. Door [verzoeker] is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling uitdrukkelijk erkend dat hij het land altijd, derhalve vanaf de totstandkoming van de overeenkomst, hobbymatig heeft gebruikt. De gevolgtrekking kan dan ook worden gemaakt dat het perceel land niet ter uitoefening van de landbouw is of wordt aangewend zodat er geen sprake kan zijn van een pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder d Pw. Partijen hebben immers nooit een economisch gebruik van het land voor ogen gestaan. Dat partijen de overeenkomst als een pachtovereenkomst hebben geduid maakt het vorenstaande naar het oordeel van de pachtkamer niet anders. Gelijk bij huur het geval is, is de benaming die partijen aan hun overeenkomst geven niet doorslaggevend (vergelijk HR 9 maart 1964, NJ 1964,215). Ook de enkele verwijzing naar enkele bepalingen van de Landinrichtingswet vormt, in het licht van het vorenstaande, onvoldoende aanwijzing dat er sprake is van een pachtovereenkomst.
7. Op grond van hetgeen de pachtkamer hiervoor heeft overwogen dient [verzoeker] in zijn verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard. De stellingen van partijen met betrekking tot de verlenging behoeven, nu hiervoor is vastgesteld dat er geen sprake is van een pachtovereenkomst, thans geen verdere bespreking meer.
8. [verzoeker] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld.
verklaart [verzoeker] in zijn verzoek niet-ontvankelijk;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [verweerster] begroot op € 360,00 wegens salaris van de gemachtigde.
Aldus gegeven te Leeuwarden door mr. J.C.G. Leijten, kantonrechter-voorzitter en de leden P. Kingma en J. de Boer, en uitgesproken door de voorzitter op 9 augustus 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.