RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[A] en [B], wonende te [C], eisers,
het college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder,
gemachtigden: J.P.M. Niessen en B.F. Yntema, beiden werkzaam bij verweerders provincie.
Bij brief van 29 oktober 2003 heeft verweerder eisers in kennis gesteld van een besluit op bezwaar met betrekking tot de toepassing van de Vaarwegenverordening Friesland (hierna: de Vaarwegenverordening).
Tegen dit besluit is namens eisers beroep ingesteld bij de rechtbank. Mr. M.T. Hoen, werkzaam bij Rechtshulp Noord te Assen, heeft in deze zaak als gemachtigde van eisers beroep ingesteld. De rechtbank heeft dan ook de gedingstukken, alsmede bij brief van 10 maart 2005 een uitnodiging voor de zitting verzonden naar deze gemachtigde. Bij brief van 22 maart 2005 heeft mr. Hoen laten weten niet meer als gemachtigde namens eisers op te treden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 17 mei 2005. Eisers zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voor de gemeente Boarnsterhim, die op de voet van art. 8:26 lid 1 Awb aan dit geding deelneemt, is verschenen P. de Hoop, werkzaam als ambtenaar bij voormelde gemeente.
De rechtbank baseert zich bij haar oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Op 25 juli 2002 is door de gemeente Boarnsterhim een aanvraag ingediend voor een ontheffing van de Vaarwegenverordening voor het verrichten van diverse werkzaamheden ten behoeve van de automatisering van de bediening van twee bruggen te Akkrum/Nes, gelegen over de Nesser Zijlroede en de Boorne. Onder deze werkzaamheden valt het afgraven van een deel van de oever van het perceel [adres] te [C] ten behoeve van de aanleg van een insteekhaven voor het vaartuig van de eigenaar van dit perceel.
Bij besluit van 20 januari 2003 heeft verweerder op grond van het bepaalde in art. 19 lid 1 Vaarwegenverordening de gevraagde ontheffing verleend. Tegen dit besluit is namens eisers een bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaar richt zich enkel tegen het afgraven van het eerdergenoemde oevergedeelte van het perceel [adres] te [C]. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder -onder overneming van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften- de verleende ontheffing gehandhaafd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge art. 1 van de Vaarwegenverordening is de verordening onder meer van toepassing op de bij de provincie in beheer zijnde vaarwegen die voorkomen op de bij de verordening behorende Staten A en B. De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken vast dat de vaarwegen Boorne en Nesser Zijlroede waarop de werkzaamheden betrekking hebben, onderdeel uitmaken van de doorgaande vaarverbinding tussen de Turfroute enerzijds en het Sneekermeer/Pikmeer anderzijds. Deze vaarverbinding is in beheer en onderhoud bij de provincie en is opgenomen op de bij de Vaarwegenverordening behorende Staat A, onder nummer 19.
In art. 11 aanhef en onder a Vaarwegenverordening is het verboden in, op, over, of onder een waterstaatswerk of hetgeen daartoe behoort, of binnen een nader door gedeputeerde staten in de Staten A en B te bepalen afstand van de waterlijn op z.p. van de vaarwegen een werk te maken, op te richten of te hebben, de afmetingen van een bestaand werk te veranderen of in het algemeen enige handeling te verrichten waardoor in de plaatselijke toestand wijziging wordt gebracht.
Ingevolge art. 19 lid 1 Vaarwegenverordening kunnen gedeputeerde staten op een daartoe strekkende aanvraag ontheffing verlenen van de bij of krachtens deze verordening gestelde verbodsbepalingen.
De rechtbank stelt voorop dat de Vaarwegenverordening is gebaseerd op de Scheepvaartverkeerswet. Deze wet beoogt de scheepvaart op de binnenwateren en op zee te ordenen. Uit art. 3 juncto art. 42 Scheepvaartverkeerswet volgt dat regelingen die op deze wet steunen, strekken tot het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer, het instandhouden van scheepvaartwegen en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan en het voorkomen of beperken van schade door het scheepvaartverkeer aan de waterhuishouding, oevers en waterkeringen, of werken gelegen in of over scheepvaarwegen.
Gelet hierop dient naar het oordeel van de rechtbank bij een beslissing omtrent het verlenen van de onderhavige ontheffing de bescherming van bovengenoemde nautische en vaarwegbeheertechnische belangen het uitgangspunt te zijn. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat met andere belangen -zoals de persoonlijke belangen van eisers- bij deze beoordeling geen rekening kan worden gehouden.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er vanuit nautische en vaarwegbeheertechnische belangen geen bezwaren bestaan tegen verlening van de gevraagde ontheffing. Naar de mening van verweerder vormt het schip ten behoeve waarvan een ligplaats wordt gecreëerd geen hinderlijk obstakel voor de doorgaande scheepvaart en komt een inpandige ligplaats het uitzicht van de scheepvaart alleen maar ten goede. In dit verband wijst verweerder op de positieve adviezen van twee nautische deskundigen, het hoofd van het district Gorredijk en de Scheepvaartmeester. Uit hun adviezen van respectievelijk 28 oktober 2002 en 5 december 2002 blijkt dat deze deskundigen geen beletselen zien voor realisatie van de werkzaamheden, waaronder ook de aanleg van de insteekhaven is begrepen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op voormelde adviezen mogen afgaan. Niet is gebleken dat de adviezen op onjuiste wijze totstandgekomen zijn of dat daaraan anderszins gebreken kleven. Verder merkt de rechtbank op dat eisers de inhoud van bedoelde adviezen niet hebben bestreden door overlegging van een deskundig tegenadvies.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de gevraagde ontheffing te verlenen. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om een partij te veroordelen in de proceskosten.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E. de Witt, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2005 in tegenwoordigheid van mr. T. Hoekstra als griffier.
w.g. T. Hoekstra
w.g. E. de Witt
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto art. 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 16 juni 2005